singular meaning in Dutch

English	Dutch
singular (being out of the ordinary) adjective [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	ongewoonbijvoeglijk naamwoord
singular (being the only one of a kind) adjective [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	enigbijvoeglijk naamwoord enigebijvoeglijk naamwoord
singular (distinguished by superiority) adjective [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	opmerkelijkbijvoeglijk naamwoord opmerkelijkebijvoeglijk naamwoord uitzonderlijkbijvoeglijk naamwoord
singular (grammar: form of a word that refers to only one thing) noun [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	enkelvoudsubstantief {n}
singular (grammar: referring to only one thing) adjective [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	enkelvoudigbijvoeglijk naamwoord enkelvoudigebijvoeglijk naamwoord
singular (linear algebra: of matrix: having no inverse) adjective [UK: ˈsɪŋ.ɡjʊ.lə(r)] [US: ˈsɪŋ.ɡjə.lər]	singulierbijvoeglijk naamwoord
singularity [singularities] (peculiar state or occurrence) noun [UK: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti] [US: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti]	bijzonderheidsubstantief {f}
singularity [singularities] (point where all lines meet) noun [UK: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti] [US: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti]	vluchtpuntsubstantief {n}
singularity [singularities] (point where infinite value is reached) noun [UK: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti] [US: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti]	singulariteitsubstantief {f}

Your history