short meaning in Dutch

English	Dutch
fall short (to be less satisfactory than expected; to be inadequate or insufficient) verb [UK: fɔːl ʃɔːt] [US: ˈfɑːl ˈʃɔːrt]	tekortschietenwerkwoord
gym shorts (type of shorts) noun	turnbroeksubstantief
in short (as a summary) preposition [UK: ɪn ʃɔːt] [US: ɪn ˈʃɔːrt]	in het kortpreposition
keyboard shortcut (key or a combination of keys) noun	sneltoetssubstantief {c}
long story short (Introducing a short version of, or simply the conclusion of, an involved story) adverb	lang verhaal kortbijwoord
one brick short of a full load (not mentally sound; insane) adjective	er zit een schroefje losbijvoeglijk naamwoord ze niet alle vijf op een rijtje hebbenbijvoeglijk naamwoord
undershorts [undershorts] (underpants) noun [UK: ˌʌndəʃˈɔːts] [US: ˌʌndɚʃˈɔːrts]	onderbroeksubstantief

Your history