English-Dutch dictionary »

she meaning in Dutch

EnglishDutch
shelter [shelters] (a refuge or other protection)
noun
[UK: ˈʃel.tə(r)]
[US: ˈʃel.tər]

toevluchtsoordsubstantief
{n}

shelter [shelters] (institution)
noun
[UK: ˈʃel.tə(r)]
[US: ˈʃel.tər]

opvangsubstantief
{c}

shenanigans (deceitful tricks)
noun
[UK: ʃə.ˈnæ.nɪ.ɡənz]
[US: ʃə.ˈnæ.nɪ.ɡənz]

bedrogsubstantief

gesjoemelsubstantief
{n}

valsspelerijsubstantief

shepherd [shepherds] (a person who tends sheep)
noun
[UK: ˈʃe.pəd]
[US: ˈʃe.pərd]

herdersubstantief
{m}

schaapherdersubstantief
{m}

shepherd's purse [shepherd's purses] (Capsella bursa-pastoris)
noun
[UK: ˈʃe.pərdz pɜːs]
[US: ˈʃe.pərdz ˈpɝːs]

herderstasjesubstantief
{n}

shepherdess [shepherdesses] (female shepherd)
noun
[UK: ˌʃe.pə.ˈdes]
[US: ˌʃe.pə.ˈdes]

herderinsubstantief
{f}

herderinnetjesubstantief
{n}

schapenhoedstersubstantief
{f}

sherbet [sherbets] (frozen fruit juice)
noun
[UK: ˈʃɜː.bət]
[US: ˈʃɝː.bət]

sorbetsubstantief
{n}

Sheremetyevo (airport in Russia)
proper noun

Sjeremetjevoeigennam

sheriff [sheriffs] (all meanings)
noun
[UK: ˈʃe.rɪf]
[US: ˈʃe.rəf]

sheriffsubstantief
{m}

sherpa [Sherpas] (local employed as mountain guide/ porter)
noun
[UK: ʃˈɜːpə]
[US: ʃˈɜːpə]

sherpasubstantief
{m}

sjerpasubstantief
{m}

sheth (bar connecting the beam to the sole)
noun
[UK: ˈʃeθ]
[US: ˈʃeθ]

ploegscheisubstantief
{f}

zuilsubstantief
{f}

Shetland Islands (group of islands)
proper noun

Shetlandeilandeneigennam
{Pl}

abashed (embarrassed)
adjective
[UK: ə.ˈbæʃt]
[US: ə.ˈbæʃt]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

beteuterdbijvoeglijk naamwoord

in verlegenheidbijvoeglijk naamwoord

op zijn neus kijkendbijvoeglijk naamwoord

verlegenbijvoeglijk naamwoord

abash [abashed, abashing, abashes] (to make ashamed, to embarrass)
verb
[UK: ə.ˈbæʃ]
[US: ə.ˈbæʃ]

beschamenwerkwoord

in verlegenheid brengenwerkwoord

van zijn stuk brengenwerkwoord

abolish [abolished, abolishing, abolishes] (to destroy)
verb
[UK: ə.ˈbɒ.lɪʃ]
[US: ə.ˈbɑː.ˌlɪʃ]

buiten werking stellenwerkwoord

vernietigenwerkwoord

abolish [abolished, abolishing, abolishes] (to end a law, system, institution, custom or practice)
verb
[UK: ə.ˈbɒ.lɪʃ]
[US: ə.ˈbɑː.ˌlɪʃ]

afschaffenwerkwoord

opheffenwerkwoord

abolisher (one who abolishes)
noun

afschaffersubstantief

accomplished (completed)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

voldaanbijvoeglijk naamwoord

voldanebijvoeglijk naamwoord

voltrokkenbijvoeglijk naamwoord

accomplished (having many accomplishments)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

accomplish [accomplished, accomplishing, accomplishes] (to finish successfully)
verb
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃ]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃ]

volbrengenwerkwoord

accomplisher (one who accomplishes)
noun
[UK: əˈk.ʌm.plɪ.ʃə(r)]
[US: əˈk.ʌm.plɪ.ʃər]

presteerdersubstantief
{m}

presteerstersubstantief
{f}

verwezenlijkersubstantief
{f}

1234