share meaning in Dutch

English	Dutch
share [shares] (portion of something) noun [UK: ʃeə(r)] [US: ˈʃer]	aandeelsubstantief {n} deelsubstantief {n}
share [shared, sharing, shares] (to give) verb [UK: ʃeə(r)] [US: ˈʃer]	delenwerkwoord
share taxi (a vehicle for hire, taking passengers on a fixed or semi-fixed route without timetables) noun	deeltaxisubstantief {m}
sharecropper [sharecroppers] (a farmer paying rent with crops to the landowner) noun [UK: ˈʃeə.krɒ.pə(r)] [US: ˈʃer.ˌkrɑː.pər]	deelbouwersubstantief deelpachtersubstantief
sharecropping (system) noun	deelpachtsubstantief {f}
shared (used by multiple agents) adjective [UK: ʃeəd] [US: ˈʃerd]	gedeeldbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord verdeeldbijvoeglijk naamwoord
shareware (type of software) noun [UK: ˈʃeə.weə(r)] [US: ˈʃeˌr.wer]	sharewaresubstantief {m}
lion's share (the majority; a large or generous portion) noun [UK: ˈlaɪənz ʃeə(r)] [US: ˈlaɪənz ˈʃer]	leeuwendeelsubstantief {n}
market share (percentage of some market) noun [UK: ˈmɑːkɪt ʃeə(r)] [US: ˈmɑːrkət ˈʃer]	marktaandeelsubstantief {n}
plowshare [plowshares] (cutting edge of a plow) noun [UK: ˈplaʊ.ˌʃer] [US: ˈplaʊ.ˌʃer]	ploegijzersubstantief {n} ploegschaarsubstantief {f}
time-share (verb) verb [UK: ˈtaɪm ʃeə(r)] [US: ˈtaɪm ˈʃer]	timesharenwerkwoord

Your history