setting meaning in Dutch

English	Dutch
setting [settings] (time, place, circumstance) noun [UK: ˈset.ɪŋ] [US: ˈset.ɪŋ]	contextsubstantief {m}
phototypesetting (typesetting method) noun [UK: fˌəʊtəʊtˈaɪpsɪtɪŋ] [US: fˌoʊɾoʊtˈaɪpsɪɾɪŋ]	fotozettensubstantief {n}
typesetting (setting or composition) noun [UK: ˈtaɪp.se.tə(r)ɪŋ] [US: ˈtaɪp.ˌset.ɪŋ]	letterzettensubstantief {n} zetwerksubstantief {n}
upset [upset, upsetting, upsets] (disturb, disrupt, unfavorably alter) verb [UK: ˌʌp.ˈset] [US: əp.ˈset]	verstorenwerkwoord verwarrenwerkwoord
upset [upset, upsetting, upsets] (make (a person) angry, distressed or unhappy) verb [UK: ˌʌp.ˈset] [US: əp.ˈset]	overstuur makenwerkwoord van zijn stuk brengenwerkwoord verontrustenwerkwoord
upset [upset, upsetting, upsets] (tip, overturn) verb [UK: ˌʌp.ˈset] [US: əp.ˈset]	doen kapzeizenwerkwoord omstotenwerkwoord

Your history