English-Dutch dictionary »

scour meaning in Dutch

EnglishDutch
scour [scoured, scouring, scours] (to clean, polish, or wash something by rubbing and scrubbing it vigorously)
verb
[UK: ˈskaʊə(r)]
[US: ˈskaʊər]

schurenwerkwoord

scour [scoured, scouring, scours] (to clear the digestive tract)
verb
[UK: ˈskaʊə(r)]
[US: ˈskaʊər]

purgerenwerkwoord

scour [scoured, scouring, scours] (to search an area thoroughly)
verb
[UK: ˈskaʊə(r)]
[US: ˈskaʊər]

afschuimenwerkwoord

scourge [scourges] (persistent pest, illness, or source of trouble)
noun
[UK: skɜːdʒ]
[US: ˈskɝːdʒ]

geselsubstantief
{m}

plaagsubstantief

schriksubstantief

scourge [scourged, scourging, scourges] (to strike with a scourge)
verb
[UK: skɜːdʒ]
[US: ˈskɝːdʒ]

geselenwerkwoord

discourage [discouraged, discouraging, discourages] (to dishearten)
verb
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ]

ontmoedigenwerkwoord

discourage [discouraged, discouraging, discourages] (to persuade somebody not to do something)
verb
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ]

afraden omwerkwoord

ontradenwerkwoord

discouragement [discouragements] (anything that discourages)
noun
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ.mənt]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ.mənt]

ontmoedigersubstantief
{m}

discouragement [discouragements] (the act of discouraging)
noun
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ.mənt]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ.mənt]

ontmoedigingsubstantief
{f}

discourse [discoursed, discoursing, discourses] (engage in discussion or conversation)
verb
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

converserenwerkwoord

sprekenwerkwoord

discourse [discourses] (expression in (spoken or written) words)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

betoogsubstantief
{n}

communicatiesubstantief
{f}

conversatiesubstantief
{f}

discussiesubstantief
{n}

gespreksubstantief
{n}

uitingsubstantief
{f}

discourse [discourses] (formal lengthy exposition of some subject)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

discourssubstantief
{n}

verhandelingsubstantief
{f}

discourse [discourses] (in social sciences)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

vertoogsubstantief

discourse [discourses] (rational expression, reason)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

redesubstantief
{f}

discourse [discoursed, discoursing, discourses] (to debate)
verb
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

besprekenwerkwoord

discourse [discourses] (verbal exchange or conversation)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

gedachtewisselingsubstantief
{f}

discourse [discoursed, discoursing, discourses] (write or speak formally and at length)
verb
[UK: ˈdɪs.kɔːs]
[US: ˈdɪs.kɔːrs]

betogenwerkwoord

een betoog houdenwerkwoord

een redewerkwoord

houdenwerkwoord

discourteous (impolite)
adjective
[UK: dɪsˈk.ɜː.tɪəs]
[US: dɪsˈk.ɝː.tɪəs]

onhoffelijkbijvoeglijk naamwoord