English-Dutch dictionary »

rope meaning in Dutch

EnglishDutch
European stonechat (Saxicola rubicola)
noun

Roodborsttapuitsubstantief

European Union (European supranational organisation)
proper noun
[UK: ˌjʊə.rə.ˈpɪən ˈjuː.nɪən]
[US: ˌjʊ.rə.ˈpiːən ˈjuː.njən]

Europese Unieeigennam
{f}

grope [groped, groping, gropes] (obsolete: to feel with or use the hands)
verb
[UK: ɡrəʊp]
[US: ɡroʊp]

tastenwerkwoord

grope [groped, groping, gropes] (to search by feeling)
verb
[UK: ɡrəʊp]
[US: ɡroʊp]

betastenwerkwoord

guy rope (rope or cable used to steady a tall structure or thing being hoisted)
noun

tuisubstantief

improper (Not according to facts)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

foutiefbijvoeglijk naamwoord

onjuistbijvoeglijk naamwoord

improper (Not consistent with established facts)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

inconsistentbijvoeglijk naamwoord

improper (not in keeping with conventional mores or good manners)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

misplaatstbijvoeglijk naamwoord

ongeschiktbijvoeglijk naamwoord

improper (Not properly named)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

verkeerd omschrevenbijvoeglijk naamwoord

improper (unsuitable to needs or circumstances)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

ongepastbijvoeglijk naamwoord

Indo-European (of or relating to languages originally spoken in Europe and Western Asia)
adjective
[UK: ˌɪn.dəʊ ˌjʊə.rə.ˈpiːən]
[US: ˌɪndo.ʊ ˌjʊə.rə.ˈpiːən]

Indo-Europeesbijvoeglijk naamwoord

interoperability (computing)
noun

interoperabiliteitsubstantief

jump rope (game or activity)
noun
[UK: dʒʌmp rəʊp]
[US: ˈdʒəmp roʊp]

touwtjespringensubstantief
{n}

jump rope (to jump over a rope repeatedly as a game or exercise)
verb
[UK: dʒʌmp rəʊp]
[US: ˈdʒəmp roʊp]

skipping/skippenwerkwoord

touwtjespringenwerkwoord

misanthrope [misanthropes] (one who hates all mankind)
noun
[UK: ˈmɪsn.θrəʊp]
[US: ˈmɪsnθroʊp]

mensenhatersubstantief
{m}

misantroopsubstantief
{m}

Northern Europe (sociopolitical region of Europe)
proper noun
[UK: ˈnɔː.ðən ˈjʊə.rəp]
[US: ˈnɔːr.ðərn ˈjʊ.rəp]

Noord-Europaeigennam
{n}

Northern European (Northern European person)
noun
[UK: ˈnɔː.ðən ˌjʊə.rə.ˈpɪən]
[US: ˈnɔːr.ðərn ˌjʊ.rə.ˈpiːən]

Noord-Europeaansubstantief
{m}

Noord-Europesesubstantief
{f}

Northern European adjective
[UK: ˈnɔː.ðən ˌjʊə.rə.ˈpɪən]
[US: ˈnɔːr.ðərn ˌjʊ.rə.ˈpiːən]

Noord-Europeesbijvoeglijk naamwoord

personal property (any property that is movable)
noun
[UK: ˈpɜː.sən.l̩ ˈprɒ.pə.ti]
[US: ˈpɝː.sən.l̩ ˈprɑː.pər.ti]

roerend goedsubstantief
{n}

pro-European (supporting European peoples or integration)
adjective
[UK: prəʊ ˌjʊə.rə.ˈpɪən]
[US: ˈproʊ ˌjʊ.rə.ˈpiːən]

pro-Europeesbijvoeglijk naamwoord

propeller [propellers] (mechanical device used to propel)
noun
[UK: prə.ˈpe.lə(r)]
[US: prə.ˈpe.lər]

propellersubstantief
{m}

schroefsubstantief
{f}

propene noun
[UK: prəpˈiːn]
[US: prəpˈiːn]

propeensubstantief

propensity [propensities] (tendency)
noun
[UK: prə.ˈpen.sɪ.ti]
[US: prə.ˈpen.sə.ti]

beheptheidsubstantief

geneigdheidsubstantief

neigingsubstantief

proper (belonging to oneself or itself, own)
adjective
[UK: ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˈprɑː.pər]

eigenbijvoeglijk naamwoord

proper (complete, thorough)
adjective
[UK: ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˈprɑː.pər]

grondigbijvoeglijk naamwoord

proper (entitled to its name, true)
adjective
[UK: ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˈprɑː.pər]

degelijkbijvoeglijk naamwoord

proper (fit, suitable)
adjective
[UK: ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˈprɑː.pər]

gepastbijvoeglijk naamwoord

geschiktbijvoeglijk naamwoord

goedbijvoeglijk naamwoord

juistbijvoeglijk naamwoord

proper (following the established standards of behavior or manners)
adjective
[UK: ˈprɒ.pə(r)]
[US: ˈprɑː.pər]

deugdelijkbijvoeglijk naamwoord

keurigbijvoeglijk naamwoord

123