English-Dutch dictionary »

root meaning in Dutch

English	Dutch
root [rooted, rooting, roots] (cheer) verb [UK: ruːt] [US: ˈruːt]	aanvurenwerkwoord juichenwerkwoord supporterenwerkwoord
root [roots] (coarse slang: act of sexual intercourse) noun [UK: ruːt] [US: ˈruːt]	neukpartijsubstantief {m}
root [rooted, rooting, roots] (coarse slang: to have sexual intercourse) verb [UK: ruːt] [US: ˈruːt]	neukenwerkwoord poepenwerkwoord wippenwerkwoord
root [rooted, rooting, roots] (to rummage, root out) verb [UK: ruːt] [US: ˈruːt]	gravenwerkwoord rommelenwerkwoord
root [rooted, rooting, roots] (to turn up or dig with the snout - as pigs) verb [UK: ruːt] [US: ˈruːt]	wroetenwerkwoord
root cause (initiating cause) noun [UK: ruːt kɔːz] [US: ˈruːt ˈkəz]	grondoorzaaksubstantief {f}
root hair noun	wortelhaarsubstantief {n}
root of all evil noun [UK: ruːt əv ɔːl ˈiːv.l̩] [US: ˈruːt əv ɔːl ˈiːv.l̩]	zaad van alle kwaadsubstantief
rooted adjective [UK: ˈruː.tɪd] [US: ˈruː.təd]	geworteldbijvoeglijk naamwoord
rootedness (state or quality of being rooted) noun [UK: ˈruːtɪdnəs ] [US: ˈrutədnəs ]	verwortelingsubstantief {f}
arrowroot (Maranta arundinacea) noun [UK: ˈæ.rəʊ.ruːt] [US: ˈæro.ʊ.ruːt]	pijlwortelsubstantief {m}
beetroot [beetroots] (normally deep red coloured root vegetable) noun [UK: ˈbiː.truːt] [US: ˈbiː.truːt]	rode bietsubstantief {f}
bitterroot (Lewisia rediviva) noun [UK: ˈbɪ.tərˌ.ruːt] [US: ˈbɪ.tər.ˌruːt]	bitterkruidsubstantief {n}
cube root (number) noun [UK: kjuːb ruːt] [US: ˈkjuːb ˈruːt]	derdemachtswortelsubstantief {m} kubiekwortelsubstantief {m}
grassroots democracy (processes) noun	basisdemocratiesubstantief {f}
square root (number) noun [UK: skweə(r) ruːt] [US: ˈskwer ˈruːt]	vierkantswortelsubstantief {m} wortelsubstantief {m}
uprootedness (quality of being uprooted) noun [UK: ʌpˈruːtɪdnəs ] [US: əˈprutɪdnəs ]	ontwortelingsubstantief {f}

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms