English-Dutch dictionary »

report meaning in Dutch

English	Dutch
report [reports] (ballistics: the sharp, loud sound from a gun or explosion) noun [UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]	boemsubstantief {m} knalsubstantief {m} pafsubstantief {m} pifsubstantief {m} poefsubstantief {m}
report [reports] (information describing events) noun [UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]	rapportsubstantief {n} verslagsubstantief {n}
report [reported, reporting, reports] (to appear or present oneself) verb [UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]	afkomenwerkwoord verschijnenwerkwoord
report [reported, reporting, reports] (to notify formally) verb [UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]	bekendmakenwerkwoord meldenwerkwoord
report [reported, reporting, reports] (to relate details of) verb [UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]	berichtenwerkwoord rapporterenwerkwoord
report card [report cards] (grades) noun [UK: rɪ.ˈpɔːtˈk.ɑːd] [US: rɪ.ˈpɔːtˈk.ɑːd]	rapportsubstantief {n} rapportkaartsubstantief {m} {f}
reported speech (a form of speech used to express what another has said) noun [UK: rɪ.ˈpɔː.tɪd spiːtʃ] [US: ˌri.ˈpɔːr.təd ˈspiːtʃ]	indirecte redesubstantief {f}
reportedly (according to reports or rumors) adverb [UK: rɪ.ˈpɔː.tɪd.li] [US: rə.ˈpɔːr.təd.li]	naar verluidtbijwoord
reporter [reporters] (journalist) noun [UK: rɪ.ˈpɔː.tə(r)] [US: rə.ˈpɔːr.tər]	reportersubstantief {m} verslaggeversubstantief {m}
annual report (company report of activities for the preceding year) noun	jaarverslagsubstantief {n}
weather report (description of forecasted meteorological conditions) noun [UK: ˈwe.ðə(r) rɪ.ˈpɔːt] [US: ˈwe.ðər ri.ˈpɔːrt]	weerberichtsubstantief {n}

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms