English-Dutch dictionary »

rant meaning in Dutch

EnglishDutch
recalcitrant (marked by a stubborn unwillingness to obey figures of authority)
adjective
[UK: rɪˈk.æl.sɪ.trənt]
[US: rɪˈk.æl.sə.trənt]

weerbarstigbijvoeglijk naamwoord

weerspannigbijvoeglijk naamwoord

refrigerant [refrigerants] (substance undergoing phase change)
noun
[UK: rɪ.ˈfrɪ.dʒə.rənt]
[US: rə.ˈfrɪ.dʒə.rənt]

koudemiddelsubstantief

restaurant [restaurants] (an eating establishment in which diners are served food)
noun
[UK: ˈre.strɒnt]
[US: ˈre.stə.ˌrɑːnt]

restaurantsubstantief
{n}

search warrant [search warrants] (court order authorising the search of a place)
noun
[UK: sɜːtʃ ˈwɒ.rənt]
[US: ˈsɝːtʃ ˈwɔː.rənt]

huiszoekingsbevelsubstantief
{n}

self-quarantine (isolation by avoiding physical contact with other individuals)
noun

thuisquarantainesubstantief
{f}

zelfquarantainesubstantief
{f}

take for granted (give little attention to or to underestimate the value of)
verb
[UK: teɪk fɔː(r) ˈɡrɑːn.tɪd]
[US: ˈteɪk ˈfɔːr ˈɡræn.təd]

als vanzelfsprekend beschouwenwerkwoord

Tarantian proper noun

Tarantieneigennam

tarantism (an extreme urge to dance thought to have been caused by the bite of a tarantula)
noun
[UK: tˈarəntˌɪzəm]
[US: tˈærəntˌɪzəm]

danswoedesubstantief
{f}

tarantismesubstantief
{n}

Taranto (city and province)
proper noun
[UK: tə.ˈræn.təʊ]
[US: tə.ˈrænto.ʊ]

Tarenteeigennam

tarantula [tarantulas] (spider of the family Theraphosidae)
noun
[UK: tə.ˈræn.tjʊ.lə]
[US: tə.ˈræn.tʃuː.lə]

vogelspinsubstantief
{m}

tarantula [tarantulas] (wolf spider of the species Lycosa tarantula)
noun
[UK: tə.ˈræn.tjʊ.lə]
[US: tə.ˈræn.tʃuː.lə]

tarantulasubstantief
{m}

tolerant (tending to permit, allow, understand, or accept something)
adjective
[UK: ˈtɒ.lə.rənt]
[US: ˈtɑː.lə.rənt]

tolerantbijvoeglijk naamwoord

verdraagzaambijvoeglijk naamwoord

tyrant [tyrants] (harsh and cruel ruler)
noun
[UK: ˈtaɪə.rənt]
[US: ˈtaɪ.rənt]

tiransubstantief
{m}

unwarranted (being without warrant, authority or guaranty)
adjective
[UK: ʌn.ˈwɒ.rən.tɪd]
[US: ʌˈn.wɔː.rən.təd]

onbevoegdbijvoeglijk naamwoord

ongerechtvaardigdbijvoeglijk naamwoord

unwarranted (unjustified)
adjective
[UK: ʌn.ˈwɒ.rən.tɪd]
[US: ʌˈn.wɔː.rən.təd]

ongegrondbijvoeglijk naamwoord

onverantwoordbijvoeglijk naamwoord

vagrant [vagrants] (animal found outside its species’ usual range)
noun
[UK: ˈveɪ.ɡrənt]
[US: ˈveɪ.ɡrənt]

dwaalgastsubstantief
{m}

vagrant [vagrants] (person who wanders from place to place, see also: nomad; wanderer)
noun
[UK: ˈveɪ.ɡrənt]
[US: ˈveɪ.ɡrənt]

zwerfstersubstantief
{f}

zwerversubstantief
{m}

vagrant [vagrants] (person without settled employment or habitation who supports himself or herself by begging or some dishonest means, see also: tramp; vagabond)
noun
[UK: ˈveɪ.ɡrənt]
[US: ˈveɪ.ɡrənt]

daklozesubstantief
{m} {f}

vagebondsubstantief
{m}

zwabbersubstantief
{m}

vibrant (lively and vigorous)
adjective
[UK: ˈvaɪ.brənt]
[US: ˈvaɪ.brənt]

kwiekbijvoeglijk naamwoord

levendigbijvoeglijk naamwoord

vibrant (pulsing with energy or activity)
adjective
[UK: ˈvaɪ.brənt]
[US: ˈvaɪ.brənt]

energiekbijvoeglijk naamwoord

warrant [warrants] (judicial writ)
noun
[UK: ˈwɒ.rənt]
[US: ˈwɔː.rənt]

dwangbevelsubstantief
{n}

warrant [warranted, warranting, warrants] (to guarantee)
verb
[UK: ˈwɒ.rənt]
[US: ˈwɔː.rənt]

garanderenwerkwoord

warranted (deserved, necessary)
adjective
[UK: ˈwɒ.rən.tɪd]
[US: ˈwɔː.rən.təd]

verantwoordbijvoeglijk naamwoord

warranty [warranties] (legal: an agreement which states that the goods or property in question will be in exactly the same state as promised)
noun
[UK: ˈwɒ.rən.ti]
[US: ˈwɔː.rən.ti]

garantiesubstantief
{f}

123