poor meaning in Dutch

English	Dutch
poor [poor] (the poor people of a society or the world collectively, the poor class of a society) noun [UK: pʊə(r)] [US: ˈpʊr]	armensubstantief {Pl}
poor [poorer, poorest] (used to express pity) adjective [UK: pʊə(r)] [US: ˈpʊr]	armebijvoeglijk naamwoord beklagenswaardigbijvoeglijk naamwoord
poor [poorer, poorest] (with few or no possessions or money) adjective [UK: pʊə(r)] [US: ˈpʊr]	armbijvoeglijk naamwoord armoedigbijvoeglijk naamwoord berooidbijvoeglijk naamwoord
poor as a church mouse (very poor) adjective [UK: pʊə(r) əz ə tʃɜːtʃ maʊs] [US: ˈpʊr ˈæz ə ˈtʃɝːtʃ ˈmaʊs]	geen nagel hebben om zijn gat mee af te krabbenbijvoeglijk naamwoord zo arm als een kerkratbijvoeglijk naamwoord zo arm als Jobbijvoeglijk naamwoord
poor as Job adjective	zo arm als Jobbijvoeglijk naamwoord
dirt-poor (very poor) adjective	straatarmbijvoeglijk naamwoord
Europoort (area in the port of Rotterdam, Netherlands) proper noun	Europoorteigennam

Your history