English-Dutch dictionary »

parent meaning in Dutch

EnglishDutch
parent [parents] (person from whom one is descended)
noun
[UK: ˈpeə.rənt]
[US: ˈpe.rənt]

oudersubstantief
{m}

parent [parents] (source or origin of something)
noun
[UK: ˈpeə.rənt]
[US: ˈpe.rənt]

bronsubstantief
{c}

parent company (a company that owns or controls another company)
noun
[UK: ˈpeə.rənt ˈkʌm.pə.ni]
[US: ˈpe.rənt ˈkʌm.pə.ni]

moederbedrijfsubstantief
{n}

moedermaatschappijsubstantief
{f}

parental (relating to parent)
adjective
[UK: pə.ˈren.tl̩]
[US: pə.ˈren.tl̩]

ouderlijkbijvoeglijk naamwoord

parental leave (leave of absence for a parent to take care of a baby)
noun
[UK: pə.ˈren.tl̩ liːv]
[US: pə.ˈren.tl̩ ˈliːv]

ouderschapsverlofsubstantief

parental love (love of parents for their children)
noun

ouderliefdesubstantief
{f}

parenteral (administered by some means that avoids the gastrointestinal tract)
adjective
[UK: pˈeərəntərəl]
[US: pˈerəntɚrəl]

parenteraalbijvoeglijk naamwoord

parenthesis [parentheses] (a clause, phrase or word inserted into a passage which is already grammatically complete)
noun
[UK: pə.ˈren.θə.sɪs]
[US: pə.ˈren.θə.ˌsɪs]

parenthesesubstantief

parenthesis [parentheses] (both round brackets)
noun
[UK: pə.ˈren.θə.sɪs]
[US: pə.ˈren.θə.ˌsɪs]

haakjessubstantief
{Pl}

parenthesis [parentheses] (either of a pair of brackets ( ))
noun
[UK: pə.ˈren.θə.sɪs]
[US: pə.ˈren.θə.ˌsɪs]

haakjesubstantief
{n}

parenthesize [parenthesized, parenthesizing, parenthesizes] (place in parentheses)
verb
[UK: pə.ˈren.θɪ.saɪz]
[US: pə.ˈren.θɪ.saɪz]

tussen haakjes zettenwerkwoord

parenthood (state of being parent)
noun
[UK: ˈpeə.rənt.hʊd]
[US: ˈpe.rənt.ˌhʊd]

ouderschapsubstantief
{n}

apparent (clear)
adjective
[UK: ə.ˈpæ.rənt]
[US: ə.ˈpe.rənt]

ogenschijnlijkbijvoeglijk naamwoord

apparent (seeming)
adjective
[UK: ə.ˈpæ.rənt]
[US: ə.ˈpe.rənt]

klaarblijkelijkbijvoeglijk naamwoord

apparent (visible)
adjective
[UK: ə.ˈpæ.rənt]
[US: ə.ˈpe.rənt]

duidelijkbijvoeglijk naamwoord

evidentbijvoeglijk naamwoord

klaarbijvoeglijk naamwoord

zichtbaarbijvoeglijk naamwoord

apparently ((archaic) plainly)
adverb
[UK: ə.ˈpæ.rənt.li]
[US: ə.ˈpe.rənt.li]

blijkbaarbijwoord

duidelijkbijwoord

apparently (according to what the speaker has read or been told)
adverb
[UK: ə.ˈpæ.rənt.li]
[US: ə.ˈpe.rənt.li]

kennelijkbijwoord

naar het schijntbijwoord

apparently (seemingly)
adverb
[UK: ə.ˈpæ.rənt.li]
[US: ə.ˈpe.rənt.li]

ogenschijnlijkbijwoord

schijnbaarbijwoord

biological parent noun

biologische oudersubstantief

godparent [godparents] (person who stood for a child during a naming ceremony or baptism)
noun
[UK: ˈɡɒd.peə.rənt]
[US: ˈɡɒd.peə.rənt]

peetmoedersubstantief
{f}

peetvadersubstantief
{m}

grandparent [grandparents] (parent of one's parent)
noun
[UK: ˈɡræn.peə.rənt]
[US: ˈɡrænd.ˌpe.rənt]

grootoudersubstantief
{m}

great-grandparent (parent of a grandparent)
noun
[UK: ˈɡreɪt ˈɡræn.peə.rənt]
[US: ˈɡreɪt ˈɡrænd.ˌpe.rənt]

overgrootoudersubstantief
{m}

heir apparent [heirs apparent] (someone who will definitely inherit)
noun
[UK: eə(r) ə.ˈpæ.rənt]
[US: ˈer ə.ˈpe.rənt]

kroonprinssubstantief
{m}

kroonprinsessubstantief
{f}

troonopvolgersubstantief
{m}

helicopter parent (overly attentive parent)
noun

helikopteroudersubstantief
{m}

helikopterouderssubstantief
{Pl}

stepparent [stepparents] (stepfather or stepmother)
noun
[UK: ˈstep peə.rənt]
[US: ˈstep peə.rənt]

stiefoudersubstantief

transparent (see-through, clear)
adjective
[UK: træns.ˈpæ.rənt]
[US: træn.ˈspe.rənt]

doorzichtigbijvoeglijk naamwoord

transparantbijvoeglijk naamwoord

uniparental (from or with only one parent)
adjective
[UK: jˈuːnɪpˌeərəntəl]
[US: jˈuːnɪpˌerəntəl]

eenouder-bijvoeglijk naamwoord

uniparentaalbijvoeglijk naamwoord

↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested