pan- meaning in Dutch

English	Dutch
panther [panthers] (big cat with black fur) noun [UK: ˈpæn.θə(r)] [US: ˈpæn.θər]	pantersubstantief
panther cap (Amanita pantherina) noun	panteramanietsubstantief
panties (underpants for women or girls) noun [UK: ˈpæn.tɪz] [US: ˈpæn.tiz]	slipjesubstantief
pantograph [pantographs] (mechanical drawing aid) noun [UK: ˈpæn.tə.ɡrɑːf] [US: ˈpæn.tə.ɡræf]	pantograafsubstantief tekenaapsubstantief {m}
pantograph [pantographs] (rail transport: device that collects electric current from overhead lines) noun [UK: ˈpæn.tə.ɡrɑːf] [US: ˈpæn.tə.ɡræf]	beugelsubstantief stroomafnemersubstantief
pantry [pantries] (storage room) noun [UK: ˈpæn.tri] [US: ˈpæn.tri]	bijkeukensubstantief {f} voorraadkamersubstantief {f} voorraadkastsubstantief {f}
pants (garment covering the body from the waist downwards) noun [UK: pænts] [US: ˈpænts]	broeksubstantief {f}
pants (of inferior quality) adjective [UK: pænts] [US: ˈpænts]	brolbijvoeglijk naamwoord
pants (pull someone’s pants down) verb [UK: pænts] [US: ˈpænts]	de broek aftrekkenwerkwoord
pants (undergarment covering the genitals) noun [UK: pænts] [US: ˈpænts]	onderbroeksubstantief
pantyhose [pantyhose] noun [UK: ˈpæn.tiˌhoz] [US: ˈpæn.tiˌhoz]	pantysubstantief {m}
pantyliner (pad worn inside underwear) noun [UK: pˈantɪlˌaɪnə] [US: pˈæntɪlˌaɪnɚ]	inlegkruissubstantief {n}

Your history