English-Dutch dictionary »

ought meaning in Dutch

EnglishDutch
ought (indicating duty or obligation)
verb
[UK: ˈɔːt]
[US: ˈɔːt]

behorenwerkwoord

moetenwerkwoord

beseech [besought, besought, beseeching, beseeches] (to beg)
verb
[UK: bɪ.ˈsiːtʃ]
[US: bə.ˈsiːtʃ]

bezwerenwerkwoord

biddenwerkwoord

smekenwerkwoord

buy [bought, bought, buying, buys] (to accept as true)
verb
[UK: baɪ]
[US: ˈbaɪ]

slikkenwerkwoord

buy [bought, bought, buying, buys] (to obtain something with money)
verb
[UK: baɪ]
[US: ˈbaɪ]

aankopenwerkwoord

aanschaffenwerkwoord

kopenwerkwoord

doughty [doughtier, doughtiest] (bold; brave, courageous, see also: brave)
adjective
[UK: ˈdaʊ.ti]
[US: ˈdɒ.ti]

dapperbijvoeglijk naamwoord

dreadnought (battleship)
noun
[UK: ˈdred.nɔːt]
[US: ˈdred.nɔːt]

slagschipsubstantief
{n}

drought [droughts] (period of unusually low rain fall)
noun
[UK: ˈdraʊt]
[US: ˈdraʊt]

droogtesubstantief
{f}

fight [fought, fought, fighting, fights] ((intransitive) to contend in physical conflict)
verb
[UK: faɪt]
[US: ˈfaɪt]

kampenwerkwoord

strijdenwerkwoord

vechtenwerkwoord

fight [fought, fought, fighting, fights] ((transitive) to contend in physical conflict against)
verb
[UK: faɪt]
[US: ˈfaɪt]

bevechtenwerkwoord

vechten metwerkwoord

vechten tegenwerkwoord

fight [fought, fought, fighting, fights] ((transitive) to engage in (a physical conflict))
verb
[UK: faɪt]
[US: ˈfaɪt]

uitvechtenwerkwoord

fight [fought, fought, fighting, fights] (to counteract)
verb
[UK: faɪt]
[US: ˈfaɪt]

bekampenwerkwoord

fight [fought, fought, fighting, fights] (to strive for)
verb
[UK: faɪt]
[US: ˈfaɪt]

ijveren voorwerkwoord

opkomen voorwerkwoord

have second thoughts (to change one's opinion)
verb

bedenkingen hebbenwerkwoord

nought [noughts] (zero)
noun
[UK: ˈnɔːt]
[US: ˈnɔːt]

nulsubstantief

noughties (First decade)
noun

jaren nulsubstantief
{Pl}

overwrought (elaborate; overdone)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

buitensporigbijvoeglijk naamwoord

overdrevenbijvoeglijk naamwoord

overwrought (in a state of excessive nervousness, excitement, or anger)
adjective
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrɔːt]
[US: ˌoʊv.ər.ˈrɔːt]

geagiteerdbijvoeglijk naamwoord

nerveusbijvoeglijk naamwoord

ploughtail (plough handle)
noun
[UK: plaʊ teɪl]
[US: ˈplaʊ ˈteɪl]

ploegstaartsubstantief

seek [sought, sought, seeking, seeks] (to try to find)
verb
[UK: siːk]
[US: ˈsiːk]

nastrevenwerkwoord

zoekenwerkwoord

thought [thoughts] (representation created in the mind)
noun
[UK: ˈθɔːt]
[US: ˈθɔːt]

gedachtesubstantief
{f}

idee [ideeën]substantief
{n}

think [thought, thought, thinking, thinks] (be of the opinion that)
verb
[UK: ˈθɪŋk]
[US: ˈθɪŋk]

van mening zijnwerkwoord

vindenwerkwoord

think [thought, thought, thinking, thinks] (guess, reckon)
verb
[UK: ˈθɪŋk]
[US: ˈθɪŋk]

gelovenwerkwoord

vermoedenwerkwoord

think [thought, thought, thinking, thinks] (to conceive of something or someone)
verb
[UK: ˈθɪŋk]
[US: ˈθɪŋk]

achtenwerkwoord

beschouwenwerkwoord

12