English-Dutch dictionary »

mode meaning in Dutch

EnglishDutch
mode [modes] (computing: one of various related sets of rules for processing data; more generally, any state of the system associated with certain behaviours)
noun
[UK: məʊd]
[US: moʊd]

modussubstantief
{m}

mode [modes] (in music)
noun
[UK: məʊd]
[US: moʊd]

wijssubstantief
{f}

mode [modes] (means of accomplishing something)
noun
[UK: məʊd]
[US: moʊd]

wijzesubstantief
{f}

mode [modes] (style or fashion)
noun
[UK: məʊd]
[US: moʊd]

modesubstantief
{f}

trendsubstantief
{m}

mode of transport (vehicle or system used to transport people or goods)
noun

vervoermiddelsubstantief
{n}

model [modelled, modelling, models] (display)
verb
[UK: ˈmɒd.l̩]
[US: ˈmɑːd.l̩]

model staanwerkwoord

tonenwerkwoord

model [models] (person)
noun
[UK: ˈmɒd.l̩]
[US: ˈmɑːd.l̩]

mannequinsubstantief
{m}

modelsubstantief
{n}

model [modelled, modelling, models] (use as a model)
verb
[UK: ˈmɒd.l̩]
[US: ˈmɑːd.l̩]

modellerenwerkwoord

model (worthy of being a model)
adjective
[UK: ˈmɒd.l̩]
[US: ˈmɑːd.l̩]

model-bijvoeglijk naamwoord

Model T (first car made by Ford Motor Co. on an assembly line)
proper noun

T-Fordeigennam

modelbuilding (activity of making models)
noun

modelbouwsubstantief
{m}

modem [modems] (device that encodes digital computer signals into analog/analogue telephone signals)
noun
[UK: ˈməʊ.dem]
[US: ˈmoʊ.dem]

modemsubstantief
{m} {n}

moderate (mediocre)
adjective
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

doorsneebijvoeglijk naamwoord

middelmatigbijvoeglijk naamwoord

moderate (not excessive)
adjective
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

gematigdbijvoeglijk naamwoord

matigbijvoeglijk naamwoord

moderate [moderates] (one who holds an intermediate position)
noun
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

gematigdesubstantief
{m}

moderate [moderated, moderating, moderates] (to act as a moderator)
verb
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

bemiddelenwerkwoord

moderate [moderated, moderating, moderates] (to become less excessive)
verb
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

zich matigenwerkwoord

moderate [moderated, moderating, moderates] (to preside over as a moderator)
verb
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

modererenwerkwoord

moderate [moderated, moderating, moderates] (to reduce the excessiveness)
verb
[UK: ˈmɒ.də.reɪt]
[US: ˈmɑː.də.rət]

matigenwerkwoord

milderenwerkwoord

temperenwerkwoord

modern [moderner, modernest] (pertaining to the current time and style)
adjective
[UK: ˈmɒd.n̩]
[US: ˈmɑː.dərn]

eigentijdsbijvoeglijk naamwoord

hedendaagsbijvoeglijk naamwoord

modernbijvoeglijk naamwoord

nieuwerwetsbijvoeglijk naamwoord

Modern Greek noun
[UK: ˈmɒd.n̩ ˈɡriːk]
[US: ˈmɑː.dərn ˈɡriːk]

Nieuwgriekssubstantief
{n}

Modern Monetary Theory (Economic model)
proper noun

Modern Monetary Theoryeigennam

modernist (relating to modernism)
adjective
[UK: ˈmɒ.də.nɪst]
[US: ˈmɑː.dər.nəst]

modernistischbijvoeglijk naamwoord

modernity (quality of being modern)
noun
[UK: mə.ˈdɜː.nɪ.ti]
[US: maˈdɝː.nə.ti]

moderniteitsubstantief
{f}

modernization [modernizations] (process of modernizing)
noun
[UK: ˌmɒ.də.naɪ.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ˌmɑː.dər.nə.ˈzeɪʃ.n̩]

moderniseringsubstantief
{f}

modernize [modernized, modernizing, modernizes] (bring something up to date)
verb
[UK: ˈmɒ.də.naɪz]
[US: ˈmɑː.dər.ˌnaɪz]

moderniserenwerkwoord

modest (intending to avoid the encouraging of sexual attraction in others)
adjective
[UK: ˈmɒ.dɪst]
[US: ˈmɑː.dəst]

eerbaarbijvoeglijk naamwoord

fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord

kuisbijvoeglijk naamwoord

zedigbijvoeglijk naamwoord

12