English-Dutch dictionary »

mar meaning in Dutch

EnglishDutch
marijuana (the drug)
noun
[UK: ˌmæ.rɪ.ˈwɑː.nə]
[US: ˌme.rə.ˈwɑː.nə]

marihuanasubstantief

marimba [marimbas] (musical instrument)
noun
[UK: mə.ˈrɪm.bə]
[US: mə.ˈrɪm.bə]

marimbasubstantief
{m}

marina [marinas] (harbour)
noun
[UK: mə.ˈriː.nə]
[US: mə.ˈriː.nə]

jachthavensubstantief

passantenhavensubstantief
{m} {f}

plezierhavensubstantief
{m} {f}

watersporthavensubstantief
{m} {f}

marinade [marinades] (liquid mixture)
noun
[UK: ˌmæ.rɪ.ˈneɪd]
[US: ˈme.rə.ˌned]

marinadesubstantief
{f}

marinate [marinated, marinating, marinates] (soak in marinade)
verb
[UK: ˈmæ.rɪ.neɪt]
[US: ˈme.rə.ˌnet]

marinerenwerkwoord

marine [marines] (member of a marine corps)
noun
[UK: mə.ˈriːn]
[US: mə.ˈriːn]

mariniersubstantief
{m}

marine (of or pertaining to the sea)
adjective
[UK: mə.ˈriːn]
[US: mə.ˈriːn]

marienbijvoeglijk naamwoord

maritiembijvoeglijk naamwoord

marine biology (branch of biology)
noun
[UK: mə.ˈriːn baɪ.ˈɒ.lə.dʒi]
[US: mə.ˈriːn baˈjɑː.lə.dʒi]

mariene biologiesubstantief

marine climate (mild climate near water)
noun

zeeklimaatsubstantief
{n}

marine corps (military organization of marines who are trained and equipped to fight on or from ships)
noun

mariniersubstantief
{m}

marionette [marionettes] (string puppet)
noun
[UK: ˌmæ.rɪə.ˈnet]
[US: ˌmæ.rɪə.ˈnet]

marionetsubstantief
{f}

marital rape (rape by an intimate partner)
noun

verkrachting binnen het huwelijksubstantief
{f}

marital status (term describing relationship)
noun
[UK: ˈmæ.rɪt.l̩ ˈsteɪ.təs]
[US: ˈme.rət.l̩ ˈstæ.təs]

burgerlijke staatsubstantief
{m}

maritime earwig (Anisolabis maritima)
noun

maritieme oorwormsubstantief
{m}

marjoram [marjorams] (culinary herb)
noun
[UK: ˈmɑː.dʒə.rəm]
[US: ˈmɑːr.dʒə.rəm]

marjoleinsubstantief

mark [marks] (academic score)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

cijfersubstantief
{n}

puntsubstantief
{n}

scoresubstantief
{f}

mark [marked, marking, marks] (blemish)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

bevlekkenwerkwoord

Mark (book of the Bible)
proper noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

Evangelie naar Marcuseigennam

mark [marked, marking, marks] (correct)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

verbeterenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (indicate)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

aanduidenwerkwoord

optekenenwerkwoord

mark [marks] (indication for reference or measurement)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

aanduidingsubstantief
{f}

markeringsubstantief
{f}

teken [tekenen]substantief
{n}

Mark (male given name)
proper noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

Markeigennam
{m}

mark [marked, marking, marks] (put a mark upon)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

markerenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (take note of)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

neerpennenwerkwoord

nota nemenwerkwoord

noterenwerkwoord

opschrijvenwerkwoord

mark [marks] (units of currency notionally equivalent to a mark of silver)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

marksubstantief
{m}

mark [marks] (visible impression, blemish, stain)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

blaamsubstantief
{m}

marker [markers] (a gene or DNA sequence with a known location)
noun
[UK: ˈmɑːkə(r)]
[US: ˈmɑːrkər]

merkersubstantief

marker pen (pen)
noun
[UK: ˈmɑːkə(r) pen]
[US: ˈmɑːrkər ˈpen]

fichesubstantief
{m}

123