main meaning in Dutch

English	Dutch
main (chief, most important, or principal in extent, etc.) adjective [UK: meɪn] [US: ˈmeɪn]	belangrijkstebijvoeglijk naamwoord hoofd-bijvoeglijk naamwoord voornaamstebijvoeglijk naamwoord
main building (most important building of a group of buildings (e.g. in a school/university)) noun [UK: meɪn ˈbɪld.ɪŋ] [US: ˈmeɪn ˈbɪld.ɪŋ]	hoofdgebouwsubstantief {n}
main clause (grammar: clause that can stand alone syntactically) noun [UK: meɪn klɔːz] [US: ˈmeɪn ˈklɒz]	hoofdzinsubstantief {m}
main course (main dish of a meal) noun [UK: meɪn kɔːs] [US: ˈmeɪn ˈkɔːrs]	hoofdgerechtsubstantief {n}
main road (major road in a town, village etc.) noun [UK: meɪn rəʊd] [US: ˈmeɪn roʊd]	hoofdwegsubstantief {m}
main verb (verb in a clause with the highest semantic content) noun	hoofdwerkwoordsubstantief {n}
mainland (the main landmass of a country or continent) noun [UK: ˈmeɪn.lænd] [US: ˈmeɪn.ˌlænd]	vastelandsubstantief {n}
mainland China (Communist China understood via its geographical position) proper noun [UK: ˈmeɪn.lænd ˈtʃaɪ.nə] [US: ˈmeɪn.ˌlænd ˈtʃaɪ.nə]	Chinese vastelandeigennam {n} continentaal Chinaeigennam {n}
mainly (chiefly; for the most part) adverb [UK: ˈmeɪn.li] [US: ˈmeɪn.li]	voornamelijkbijwoord
mainmast noun [UK: ˈmeɪn.mɑːst] [US: ˈmeɪn.mæst]	grote mastsubstantief {m}
mainstay [mainstays] (chief support) noun [UK: ˈmeɪn.steɪ] [US: ˈmeɪn.ˌste]	hoofdpijlersubstantief steunpilaarsubstantief
mainstay [mainstays] (nautical: stabilizing rope) noun [UK: ˈmeɪn.steɪ] [US: ˈmeɪn.ˌste]	grootstagsubstantief {n}
maintain [maintained, maintaining, maintains] (to keep up) verb [UK: meɪn.ˈteɪn] [US: men.ˈteɪn]	handhavenwerkwoord
maintenance (keeping a machine or system in service) noun [UK: ˈmeɪn.tə.nəns] [US: ˈmeɪn.tə.nəns]	handhavingsubstantief {f} onderhoudsubstantief {n}
Mainz (the state capital of Rhineland-Palatinate) proper noun [UK: meɪnts] [US: ˈmeɪnz]	Mainzeigennam {n}
domain [domains] (geographic area owned or controlled by a single person or organization) noun [UK: dəʊ.ˈmeɪn] [US: doʊ.ˈmeɪn]	domeinsubstantief {n}
domain name (unique name) noun	domeinsubstantief {n} domeinnaamsubstantief {m}
eminent domain (government's right to expropriate private land) noun [UK: ˈe.mɪ.nənt dəʊ.ˈmeɪn] [US: ˈe.mə.nənt doʊ.ˈmeɪn]	onteigeningsubstantief {f}
eminent domain (lord's property interest in a fief or fee) noun [UK: ˈe.mɪ.nənt dəʊ.ˈmeɪn] [US: ˈe.mə.nənt doʊ.ˈmeɪn]	oppereigendomsubstantief
public domain (realm of intellectual property which is not or no longer protected by copyrights or patents) noun [UK: ˈpʌ.blɪk dəʊ.ˈmeɪn] [US: ˈpʌ.blɪk doʊ.ˈmeɪn]	publiek domeinsubstantief {n}
remain [remained, remaining, remains] (to continue unchanged) verb [UK: rɪ.ˈmeɪn] [US: rə.ˈmeɪn]	resterenwerkwoord
remain [remained, remaining, remains] (to stay behind while others withdraw) verb [UK: rɪ.ˈmeɪn] [US: rə.ˈmeɪn]	achterblijvenwerkwoord blijvenwerkwoord
remain to be seen (be as yet unknown) verb	valt nog af te wachtenwerkwoord
remainder [remaindered, remaindering, remainders] (commerce) verb [UK: rɪ.ˈmeɪn.də(r)] [US: rə.ˈmeɪn.dər]	opruimenwerkwoord uitverkopenwerkwoord
remainder [remainders] (items left unsold and subject to reduction in price) noun [UK: rɪ.ˈmeɪn.də(r)] [US: rə.ˈmeɪn.dər]	onverkochte voorrraadsubstantief {m} overstocksubstantief {m} overtollige voorrraadsubstantief {m}
remainder (remaining) adjective [UK: rɪ.ˈmeɪn.də(r)] [US: rə.ˈmeɪn.dər]	overblijvendbijvoeglijk naamwoord resterendbijvoeglijk naamwoord
remainder [remainders] (what remains after some has been removed) noun [UK: rɪ.ˈmeɪn.də(r)] [US: rə.ˈmeɪn.dər]	overblijfselsubstantief {n} overschotsubstantief {n} restsubstantief {m}

12 >↑

main meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested