English-Dutch dictionary »

load meaning in Dutch

EnglishDutch
load [loads] (a large number or amount)
noun
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

heel watsubstantief

hoopsubstantief

load [loads] (burden)
noun
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

gewichtsubstantief
{n}

lastsubstantief
{m}

load [loaded, loading, loads] (computing: to read into memory)
verb
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

inlezenwerkwoord

load [loads] (number of articles that can be transported or processed at one time)
noun
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

ladingsubstantief

load [loads] (the electrical current or power delivered by a device)
noun
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

vermogensubstantief

load [loads] (the volume of work required to be performed)
noun
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

belastingsubstantief

load [loaded, loading, loads] (to fill with munition)
verb
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

ladenwerkwoord

load [loaded, loading, loads] (to put a load on or in)
verb
[UK: ləʊd]
[US: loʊd]

inladenwerkwoord

load of bull (worthless structure or device)
noun

schijtzooisubstantief

shitzooisubstantief

load of crap (worthless structure or device)
noun

schijtzooisubstantief

shitzooisubstantief

load of shit (worthless structure or device)
noun

schijtzooisubstantief

shitzooisubstantief

loaded ((of a word or phrase) having strong connotations)
adjective
[UK: ˈləʊ.dɪd]
[US: ˈloʊ.dɪd]

geladenbijvoeglijk naamwoord

loaded (slang: having wealth)
adjective
[UK: ˈləʊ.dɪd]
[US: ˈloʊ.dɪd]

schatrijkbijvoeglijk naamwoord

download [downloads] (file transfer to the local computer)
noun
[UK: ˌdaʊn.ˈləʊd]
[US: ˌdaʊnˈloʊd]

downloadsubstantief
{m}

download [downloaded, downloading, downloads] (to transfer data from a remote computer to a local one)
verb
[UK: ˌdaʊn.ˈləʊd]
[US: ˌdaʊnˈloʊd]

afladenwerkwoord

binnenhalenwerkwoord

binnenladenwerkwoord

downloadenwerkwoord

downloadable (capable of being downloaded)
adjective
[UK: ˌdaʊnˈləʊdəbl ]
[US: ˈdaʊnˌloʊdəbl ]

downloadbaarbijvoeglijk naamwoord

freeload (to live off the generosity of others)
verb
[UK: frˈiːləʊd]
[US: frˈiːloʊd]

inlikkenwerkwoord

klaplopenwerkwoord

freeloader [freeloaders] (one who does not contribute or pay appropriately)
noun
[UK: ˈfriːˌlo.də(r)]
[US: ˈfriːˌlo.dər]

klaplopersubstantief
{m}

one brick short of a full load (not mentally sound; insane)
adjective

er zit een schroefje losbijvoeglijk naamwoord

ze niet alle vijf op een rijtje hebbenbijvoeglijk naamwoord

overload [overloaded, overloading, overloads] (to load excessively)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈləʊd]
[US: ˌoʊv.ə.ˈloʊd]

overladenwerkwoord

payload [payloads] (that part of a cargo that produces revenue)
noun
[UK: ˈpeɪ.ləʊd]
[US: ˈpeɪloʊd]

ladingsubstantief
{f}

reload [reloaded, reloading, reloads] (to load (something) again)
verb
[UK: ˌriː.ˈləʊd]
[US: ˌriːˈloʊd]

herladenwerkwoord

shipload (amount of cargo)
noun
[UK: ˈʃɪ.pləʊd]
[US: ˈʃɪploʊd]

scheepsvrachtsubstantief
{m} {f}

shitload (vulgar slang: a large amount)
noun

hele hoopsubstantief

unload [unloaded, unloading, unloads] (confide in someone)
verb
[UK: ʌn.ˈləʊd]
[US: ʌnˈloʊd]

toevertrouwenwerkwoord

unload [unloaded, unloading, unloads] (discharge cargo)
verb
[UK: ʌn.ˈləʊd]
[US: ʌnˈloʊd]

lossenwerkwoord

uitladenwerkwoord

upload (to transfer data)
verb
[UK: ˌʌp.ˈləʊd]
[US: ˌʌpˈloʊd]

uploadenwerkwoord