English-Dutch dictionary »

late meaning in Dutch

EnglishDutch
articulate [articulated, articulating, articulates] (music: to attack a note)
verb
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

benadrukkenwerkwoord

articulate (speaking in a clear or effective manner)
adjective
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

taalvaardigbijvoeglijk naamwoord

welbespraaktbijvoeglijk naamwoord

articulate [articulated, articulating, articulates] (to clarify)
verb
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

uitleggenwerkwoord

articulate [articulated, articulating, articulates] (to explain)
verb
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

uitdrukkenwerkwoord

articulate [articulated, articulating, articulates] (to hinge)
verb
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

geleed zijnwerkwoord

articulate [articulated, articulating, articulates] (to speak clearly)
verb
[UK: ɑː.ˈtɪ.kjʊ.lət]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌlet]

articulerenwerkwoord

goed/correct uitsprekenwerkwoord

uitspraak verzorgenwerkwoord

articulated (Having one or more pivoted joints)
adjective
[UK: ɑː.ˈtɪ.kju.leɪ.tɪd]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌle.təd]

geleedbijvoeglijk naamwoord

articulated bus noun
[UK: ɑː.ˈtɪ.kju.leɪ.tɪd bʌs]
[US: arˈtɪ.kjə.ˌle.təd ˈbəs]

gelede bussubstantief
{m}

assimilate [assimilated, assimilating, assimilates] (to absorb a group of people into a community)
verb
[UK: ə.ˈsɪ.mə.leɪt]
[US: ə.ˈsɪ.mə.ˌlet]

assimilerenwerkwoord

integrerenwerkwoord

assimilate [assimilated, assimilating, assimilates] (to compare something to another similar one)
verb
[UK: ə.ˈsɪ.mə.leɪt]
[US: ə.ˈsɪ.mə.ˌlet]

vergelijkenwerkwoord

at the latest (not later than)
preposition
[UK: ət ðə ˈleɪ.tɪst]
[US: ət ðə ˈleɪ.təst]

uiterlijkpreposition

belated (later in relation to the proper time)
adjective
[UK: bɪ.ˈleɪ.tɪd]
[US: bə.ˈleɪ.təd]

laattijdigbijvoeglijk naamwoord

verlaatbijvoeglijk naamwoord

better late than never (it's better to do something late, than to never do it at all)
adverb
[UK: ˈbe.tə(r) leɪt ðæn ˈne.və(r)]
[US: ˈbe.tər ˈleɪt ˈðæn ˈne.vər]

beter laat dan nooitbijwoord

bilateral (having two sides)
adjective
[UK: ˌbaɪ.ˈlæ.tə.rəl]
[US: baɪ.ˈlæ.tə.rəl]

tweezijdigbijvoeglijk naamwoord

breastplate (armor)
noun
[UK: ˈbrest.pleɪt]
[US: ˈbrest.ˌplet]

borststuksubstantief
{n}

kurassubstantief
{n}

breastplate (on breast of Jewish high priest)
noun
[UK: ˈbrest.pleɪt]
[US: ˈbrest.ˌplet]

borstplaatsubstantief
{f}

calculate [calculated, calculating, calculates] ((intransitive) plan)
verb
[UK: ˈkæl.kjʊ.leɪt]
[US: ˈkæl.kjə.ˌlet]

plannenwerkwoord

calculate [calculated, calculating, calculates] ((intransitive) to determine values or solutions)
verb
[UK: ˈkæl.kjʊ.leɪt]
[US: ˈkæl.kjə.ˌlet]

rekenenwerkwoord

calculate [calculated, calculating, calculates] ((transitive) to determine the value or solution of sth.)
verb
[UK: ˈkæl.kjʊ.leɪt]
[US: ˈkæl.kjə.ˌlet]

berekenenwerkwoord

calculerenwerkwoord

uitwerkenwerkwoord

capitulate [capitulated, capitulating, capitulates] (surrender; end all resistance; to give up; to go along with or comply)
verb
[UK: kə.ˈpɪ.tʃʊ.leɪt]
[US: kə.ˈpɪ.tʃuː.ˌlet]

capitulerenwerkwoord

zich overgevenwerkwoord

cardinalate (the dignity and ecclestiastic office of Roman Catholic cardinal)
noun
[UK: kˈɑːdɪnˌaleɪt]
[US: kˈɑːrdɪnˌæleɪt]

kardinaalschapsubstantief
{n}

kardinalaatsubstantief
{n}

chainplate (plate on the side of a sailing ship)
noun

puttingsubstantief

chocolate [chocolates] (colour)
noun
[UK: ˈtʃɒ.klət]
[US: ˈtʃɒ.klət]

chocoladekleursubstantief
{n}

chocolate (colour)
adjective
[UK: ˈtʃɒ.klət]
[US: ˈtʃɒ.klət]

chocoladekleurigbijvoeglijk naamwoord

chocolate [chocolates] (food made from ground roasted cocoa beans)
noun
[UK: ˈtʃɒ.klət]
[US: ˈtʃɒ.klət]

chocoladesubstantief
{m}

chocolate (made of or containing chocolate)
adjective
[UK: ˈtʃɒ.klət]
[US: ˈtʃɒ.klət]

chocolade-bijvoeglijk naamwoord

chocolate [chocolates] (small piece of confectionery made from chocolate)
noun
[UK: ˈtʃɒ.klət]
[US: ˈtʃɒ.klət]

bonbonsubstantief
{m}

chocolaatjesubstantief
{n}

chocoladebonbonsubstantief
{m}

pralinesubstantief
{f}

123