large meaning in Dutch

English	Dutch
large [larger, largest] (of greater size, see also: big) adjective [UK: lɑːdʒ] [US: ˈlɑːrdʒ]	grootbijvoeglijk naamwoord
large intestine [large intestines] (bodily organ) noun [UK: lɑːdʒ ɪn.ˈte.stɪn] [US: ˈlɑːrdʒ ˌɪn.ˈte.stən]	dikke darmsubstantief {m}
large-scale (large in amount, scope or extent) adjective [UK: ˈlɑːdʒ skeɪl] [US: ˈlɑːrdʒ skeɪl]	grootschaligbijvoeglijk naamwoord
large-tailed antshrike (a passerine of the antbird family) noun	langstaart-mierklauwiersubstantief
largescale archerfish (Toxotes chatareus) noun	schuttersvissubstantief {m}
largesse (generosity in the giving of gifts or money) noun [UK: lɑː.ˈdʒes] [US: larˈɡes]	gulheidsubstantief {f}
largesse (the gifts or money given in such a way) noun [UK: lɑː.ˈdʒes] [US: larˈɡes]	gulle giftensubstantief
at large (in general) preposition [UK: ət lɑːdʒ] [US: ət ˈlɑːrdʒ]	in het algemeenpreposition
by and large (mostly, generally; with few exceptions) adverb [UK: baɪ ənd lɑːdʒ] [US: baɪ ænd ˈlɑːrdʒ]	over het geheel genomenbijwoord
enlarge [enlarged, enlarging, enlarges] (make larger) verb [UK: ɪn.ˈlɑːdʒ] [US: ɪn.ˈlɑːrdʒ]	uitvergrotenwerkwoord vergrotenwerkwoord
enlargement [enlargements] (Act of making larger) noun [UK: ɪn.ˈlɑːdʒ.mənt] [US: ɪn.ˈlɑːrdʒ.mənt]	vergrotingsubstantief {f}

Your history