English-Dutch dictionary »

lance meaning in Dutch

EnglishDutch
lance [lances] (weapon of war)
noun
[UK: lɑːns]
[US: ˈlæns]

lanssubstantief
{f}

Lancelot (the knight)
proper noun
[UK: ˈlæn.sə.ˌlɑːt]
[US: ˈlæn.sə.ˌlɑːt]

Lanceloeteigennam

lanceolate (botany, mycology: longer than wide, pointed apex)
adjective
[UK: ˈlæn.siə.ˌlet]
[US: ˈlæn.siə.ˌlet]

lancetvormigbijvoeglijk naamwoord

lanceolated warbler (Locustella lanceolata)
noun

kleine sprinkhaanzangersubstantief
{m}

lancer [lancers] (cavalry soldier with a lance)
noun
[UK: ˈlɑːn.sə(r)]
[US: ˈlæn.sər]

lansiersubstantief
{m}

lancet [lancets] (surgical instrument)
noun
[UK: ˈlɑːn.sɪt]
[US: ˈlæn.sət]

lancetsubstantief

ambulance [ambulances] (emergency vehicle)
noun
[UK: ˈæm.bjə.ləns]
[US: ˈæm.bjə.ləns]

ambulancesubstantief
{m}

ziekenautosubstantief
{m}

ziekenwagensubstantief
{m}

at first glance (after only a superficial examination or review)
preposition
[UK: ət ˈfɜːst ɡlɑːns]
[US: ət ˈfɝːst ˈɡlæns]

op het eerste gezichtpreposition

balance [balances] (accounting: list of credits and debits)
noun
[UK: ˈbæ.ləns]
[US: ˈbæ.ləns]

balanssubstantief
{m}

balance [balances] (awareness of both viewpoints)
noun
[UK: ˈbæ.ləns]
[US: ˈbæ.ləns]

evenwichtsubstantief
{n}

balance beam (gymnastics: narrow wooden rail)
noun
[UK: ˈbæ.ləns biːm]
[US: ˈbæ.ləns ˈbiːm]

evenwichtsbalksubstantief
{m}

balance bicycle noun

loopfietssubstantief
{m}

balance of trade (difference between the monetary value of exports and imports in an economy over a certain period of time)
noun
[UK: ˈbæ.ləns əv treɪd]
[US: ˈbæ.ləns əv ˈtreɪd]

handelsbalanssubstantief
{f}

balance wheel (timepiece mechanism)
noun
[UK: ˈbæ.ləns ˈwiːl̩]
[US: ˈbæ.ləns ˈhwiːl̩]

onrustsubstantief
{m} {f}

balanced (even)
adjective
[UK: ˈbæ.lənst]
[US: ˈbæ.lənst]

evenwichtigbijvoeglijk naamwoord

gebalanceerdbijvoeglijk naamwoord

uitgewogenbijvoeglijk naamwoord

break a lance (to take a stand)
verb

een lans brekenwerkwoord

call an ambulance (request to call an ambulance)
phrase

bel een ambulancephrase

counterbalance [counterbalances] (force or influence balancing an opposite one)
noun
[UK: ˌkaʊn.tə.ˈbæ.ləns]
[US: ˈkaʊn.tər.ˌbæ.ləns]

gelijke krachtsubstantief
{n}

tegenkrachtsubstantief
{n}

counterbalance (to apply weight in order to balance)
verb
[UK: ˌkaʊn.tə.ˈbæ.ləns]
[US: ˈkaʊn.tər.ˌbæ.ləns]

een tegengewicht vormen voorwerkwoord

opwegen tegenwerkwoord

counterbalance (to match or equal in effect when applying opposing force)
verb
[UK: ˌkaʊn.tə.ˈbæ.ləns]
[US: ˈkaʊn.tər.ˌbæ.ləns]

een tegenkracht vormen voorwerkwoord

counterbalance [counterbalances] (weight balancing an opposite one)
noun
[UK: ˌkaʊn.tə.ˈbæ.ləns]
[US: ˈkaʊn.tər.ˌbæ.ləns]

gelijk gewichtsubstantief
{n}

tegenwichtsubstantief
{n}

disbalance (lack of balance)
noun
[UK: dɪs.ˈbæ.ləns]
[US: dɪs.ˈbæ.ləns]

onevenwichtsubstantief
{n}

freelancer (who freelances)
noun
[UK: ˈfriː.lɑːn.sə(r)]
[US: ˈfriː.ˌlæn.sər]

freelancersubstantief
{m}

imbalance [imbalances] (property of not being in balance)
noun
[UK: ˌɪm.ˈbæ.ləns]
[US: ˌɪm.ˈbæ.ləns]

onbalanssubstantief
{m} {f}

onevenwichtigheidsubstantief
{f}

mass surveillance (surveillance of an entire population or a significant part of it)
noun

massabewakingsubstantief
{f}

massasurveillancesubstantief
{f}

pharmacovigilance (detection, assessment, understanding and prevention of adverse effects of medicines)
noun

medicatiebewakingsubstantief
{f}

semblance [semblances] (likeness, similarity)
noun
[UK: ˈsem.bləns]
[US: ˈsem.bləns]

gelijkheidsubstantief

spring balance (a device for measuring weight or force by the elasticity of a spiral spring)
noun
[UK: ˈsprɪŋ.ˈbæ.ləns]
[US: ˈsprɪŋ.ˈbæ.ləns]

veerunstersubstantief
{f}

weeghaaksubstantief
{m}

surveillance [surveillances] (observation of individuals or groups of individuals)
noun
[UK: sɜː.ˈveɪ.ləns]
[US: sər.ˈveɪ.ləns]

bewakingsubstantief
{f}

surveillance camera (CCTV camera)
noun

beveiligingscamerasubstantief
{f}

12↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested