join meaning in Dutch

English	Dutch
join [joins] (an intersection of piping or wiring; an interconnect) noun [UK: dʒɔɪn] [US: ˌdʒɔɪn]	verbindingsubstantief {f}
join [joined, joining, joins] (to become a member of) verb [UK: dʒɔɪn] [US: ˌdʒɔɪn]	lid worden vanwerkwoord toetredenwerkwoord
join [joined, joining, joins] (to combine more than one item into one; to put together) verb [UK: dʒɔɪn] [US: ˌdʒɔɪn]	samenvoegenwerkwoord verenigenwerkwoord
join [joined, joining, joins] (to come into the company of) verb [UK: dʒɔɪn] [US: ˌdʒɔɪn]	vervoegenwerkwoord
join [joined, joining, joins] (to come together; to meet) verb [UK: dʒɔɪn] [US: ˌdʒɔɪn]	samenkomenwerkwoord
joined at the hip (closely connected, as in an intimate friendship) phrase	onafscheidelijkphrase
joiner [joiners] (maker of wooden furniture) noun [UK: ˈdʒɔɪ.nə(r)] [US: ˌdʒɔɪ.nər]	timmermansubstantief
joint [joints] (business) noun [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	zaaksubstantief
joint (done by two or more people or organisations working together) adjective [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkebijvoeglijk naamwoord
joint [joints] (marijuana cigarette) noun [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	chaibasubstantief {c} jointsubstantief {m} jonkosubstantief {m} pitoesubstantief {m} pretsigaretsubstantief {m} stickiesubstantief {n} toetersubstantief {m} zjuensubstantief {m}
joint [joints] (part of the body where bones join) noun [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	gewrichtsubstantief {n}
joint [joints] (point of a rigid joint, means of joining in carpentry) noun [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	verbindingsubstantief
joint [joints] (prison) noun [UK: dʒɔɪnt] [US: ˌdʒɔɪnt]	baksubstantief {m} norsubstantief {f} {m}
joint tenancy noun	gebonden mede-eigendomsubstantief {n} gezamenhandse eigendomsubstantief {n}
joint venture (a cooperative business partnership) noun [UK: dʒɔɪnt ˈven.tʃə(r)] [US: ˌdʒɔɪnt ˈven.tʃər]	joint venturesubstantief {f}
jointer [jointers] noun [UK: ˈdʒɔɪn.tə] [US: ˈdʒɔɪn.tər]	daggesubstantief dagijzersubstantief {n} voegijzersubstantief {n}
jointly (together) adverb [UK: ˈdʒɔɪnt.li] [US: ˌdʒɔɪnt.li]	gezamenlijkbijwoord
adjoining (being in contact at some point) adjective [UK: ə.ˈdʒɔɪn.ɪŋ] [US: ə.ˌdʒɔɪn.ɪŋ]	naburigbijvoeglijk naamwoord
ball-and-socket joint (type of joint) noun [UK: bɔːl ənd ˈsɒkɪt dʒɔɪnt] [US: ˈbɒl ænd ˈsɑːkət ˌdʒɔɪnt]	kogelgewrichtsubstantief
disjointed (not connected, coherent, or continuous) adjective [UK: dɪsˈdʒo.ɪn.tɪd] [US: ˌdɪs.ˌdʒɔɪn.təd]	als los zandbijvoeglijk naamwoord onsamenhangendbijvoeglijk naamwoord
mortise-and-tenon joint (joint) noun	pen en gatsubstantief
pairwise disjoint (such that any two distinct sets are disjoint) adjective	paarsgewijs disjunctbijvoeglijk naamwoord wederzijds disjunctbijvoeglijk naamwoord
rejoinder [rejoinders] (reply) noun [UK: rɪˈdʒo.ɪn.də(r)] [US: rɪ.ˌdʒɔɪn.dər]	replieksubstantief

↑

join meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested