English-Dutch dictionary »

jaw meaning in Dutch

EnglishDutch
jaw [jaws] (bone of the jaw)
noun
[UK: dʒɔː]
[US: ˈdʒɒ]

kaaksubstantief
{f}

jaw [jaws] (one of a pair of opposing parts for grasping or crushing anything between them)
noun
[UK: dʒɔː]
[US: ˈdʒɒ]

beksubstantief

jaw-dropping (causing great awe or surprise)
adjective
[UK: dʒɔː ˈdrɒp.ɪŋ]
[US: ˈdʒɒ ˈdrɑːp.ɪŋ]

adembenemendbijvoeglijk naamwoord

verbazingwekkendbijvoeglijk naamwoord

verbluffendbijvoeglijk naamwoord

jawan (infantryman, soldier)
noun
[UK: dʒˈawən]
[US: dʒˈæwən]

infanteristsubstantief
{m}

infanteristesubstantief
{f}

voetknechtsubstantief
{m}

voetmansubstantief
{m}

zandhaassubstantief
{m}

jawbone [jawbones] (any of the bones in the jaw)
noun
[UK: ˈdʒɔː.bəʊn]
[US: ˈdʒɒˌboʊn]

kaaksbeensubstantief
{n}

jawless (lacking a jaw)
adjective

kaakloosbijvoeglijk naamwoord

snatch victory from the jaws of defeat (suddenly win a contest when it appears that loss is a foregone conclusion, to succeed in an endeavor through reversal of fortune, skill, effort, or good judgment)
verb

de overwinning voor de poorten van de hel wegslepenwerkwoord