English-Dutch dictionary »

insure meaning in Dutch

EnglishDutch
insure [insured, insuring, insures] (to deal in such contracts)
verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)]
[US: ˌɪn.ˈʃʊr]

doen in verzekeringenwerkwoord

insure [insured, insuring, insures] (to ensure)
verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)]
[US: ˌɪn.ˈʃʊr]

garanderenwerkwoord

waarborgenwerkwoord

insure [insured, insuring, insures] (to provide for compensation if some risk occurs)
verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)]
[US: ˌɪn.ˈʃʊr]

verzekerenwerkwoord

insure [insured, insuring, insures] verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)]
[US: ˌɪn.ˈʃʊr]

borgen voorwerkwoord

insurer [insurers] (one who insures)
noun
[UK: ɪn.ˈʃʊə.rə(r)]
[US: ˌɪn.ˈʃʊ.rər]

verzekeraarsubstantief
{m}

reinsurer [reinsurers] (provider of reinsurance)
noun
[UK: ˌri.ˌɪn.ˈʃʊ.rə(r)]
[US: ˌri.ˌɪn.ˈʃʊ.rər]

herverzekeraarsubstantief
{m}