English-Dutch dictionary »

idd meaning in Dutch

EnglishDutch
outbid [outbid, outbidden, outbidding, outbids] (to bid more than somebody else)
verb
[UK: aʊt.ˈbɪd]
[US: ˈaʊt.ˌbɪd]

overbiedenwerkwoord

override [overrode, overridden, overriding, overrides] (to ride a horse too hard)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈraɪd]
[US: ˌoʊv.ə.ˈraɪd]

afjakkerenwerkwoord

piddling (insignificant)
adjective
[UK: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]

waardeloosbijvoeglijk naamwoord

piddling (negligible)
adjective
[UK: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]

verwaarloosbaarbijvoeglijk naamwoord

piddling (trivial)
adjective
[UK: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]

triviaalbijvoeglijk naamwoord

piddling (useless)
adjective
[UK: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈpɪd.l̩.ɪŋ]

nutteloosbijvoeglijk naamwoord

Quidditch (fictitious ball game)
noun
[UK: ˈkwɪ.dətʃ]
[US: ˈkwɪ.dətʃ]

Zwerkbalsubstantief
{m}

rid [ridded, rid, ridding, rids] (to free from a hindrance or annoyance)
verb
[UK: rɪd]
[US: ˈrɪd]

kwijtwerkwoord

ride [rode, ridden, riding, rides] (to be transported in a vehicle as a passenger)
verb
[UK: raɪd]
[US: ˈraɪd]

meerijdenwerkwoord

ride [rode, ridden, riding, rides] (to mount someone to have sex with them)
verb
[UK: raɪd]
[US: ˈraɪd]

beklimmenwerkwoord

berijdenwerkwoord

ride [rode, ridden, riding, rides] (to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.)
verb
[UK: raɪd]
[US: ˈraɪd]

rijdenwerkwoord

ride [rode, ridden, riding, rides] (to transport someone in a vehicle)
verb
[UK: raɪd]
[US: ˈraɪd]

brengenwerkwoord

voerenwerkwoord

riddle [riddled, riddling, riddles] (to fill or spread throughout; to pervade)
verb
[UK: ˈrɪd.l̩]
[US: ˈrɪd.l̩]

doordringenwerkwoord

doorspektwerkwoord

riddle [riddled, riddling, riddles] (to fill with holes like a riddle)
verb
[UK: ˈrɪd.l̩]
[US: ˈrɪd.l̩]

doorzevenwerkwoord

riddle [riddled, riddling, riddles] (to put something through a riddle or sieve)
verb
[UK: ˈrɪd.l̩]
[US: ˈrɪd.l̩]

zevenwerkwoord

riddle [riddled, riddling, riddles] (to solve, answer, or explicate a riddle or question)
verb
[UK: ˈrɪd.l̩]
[US: ˈrɪd.l̩]

radenwerkwoord

riddle [riddles] (verbal puzzle)
noun
[UK: ˈrɪd.l̩]
[US: ˈrɪd.l̩]

raadselsubstantief
{n}

skid [skidded, skidding, skids] (to slide in an uncontrolled manner)
verb
[UK: skɪd]
[US: ˈskɪd]

slippenwerkwoord

stride [strode, stridden, striding, strides] (to walk with long steps)
verb
[UK: straɪd]
[US: ˈstraɪd]

schrijdenwerkwoord

swidden (area cleared and burnt for cultivation)
noun

swiddensubstantief

tiddlywinks (competitive game in which the objective is to flick as many small discs as possible into a container)
noun
[UK: ˈtɪd.lɪ.wɪŋks]
[US: ˈtɪd.lə.wɪŋks]

vlooienspelsubstantief

widdershins (anticlockwise, counter-clockwise)
adverb
[UK: wˈɪdəʃˌɪnz]
[US: wˈɪdɚʃˌɪnz]

tegenwijzerzinbijwoord
{m}

Yiddish (language)
proper noun
[UK: ˈjɪ.dɪʃ]
[US: ˈjɪ.dɪʃ]

Jiddischeigennam
{n}

Jiddisjeigennam
{n}

Yiddish (of or pertaining to the Yiddish language)
adjective
[UK: ˈjɪ.dɪʃ]
[US: ˈjɪ.dɪʃ]

Jiddischbijvoeglijk naamwoord

Jiddisjbijvoeglijk naamwoord

123