English-Dutch dictionary »

id meaning in Dutch

EnglishDutch
astride (with one’s legs on either side)
adverb
[UK: ə.ˈstraɪd]
[US: ə.ˈstraɪd]

wijdbeensbijwoord

attacking midfielder (midfield player)
noun

aanvallende middenveldersubstantief
{c}

autodidact [autodidacts] (a self-taught person)
noun
[UK: ˌɔːtəʊdˈɪdakt]
[US: ˌɔːɾoʊdˈɪdækt]

autodidactsubstantief
{m}

zelfgeleerdesubstantief
{m}

avid (enthusiastic; passionate)
adjective
[UK: ˈæ.vɪd]
[US: ˈæ.vəd]

gretigbijvoeglijk naamwoord

avoid [avoided, avoided, avoiding, avoids] (to keep away from)
verb
[UK: ə.ˈvɔɪd]
[US: ə.ˌvɔɪd]

vermijdenwerkwoord

avoidable (capable of being avoided, shunned, or escaped)
adjective
[UK: ə.ˈvɔɪ.dəb.l̩]
[US: ə.ˌvɔɪ.dəb.l̩]

vermijdbaarbijvoeglijk naamwoord

voorkoombaarbijvoeglijk naamwoord

avoidable (capable of being vacated; liable to be annulled or made invalid; voidable)
adjective
[UK: ə.ˈvɔɪ.dəb.l̩]
[US: ə.ˌvɔɪ.dəb.l̩]

leegbaarbijvoeglijk naamwoord

avoidance [avoidances] (The act of avoiding or shunning)
noun
[UK: ə.ˈvɔɪ.dəns]
[US: ə.ˌvɔɪ.dəns]

vermijdensubstantief
{n}

balanitis [balanitides] (inflammation of glans penis)
noun
[UK: bˌalənˈaɪtɪs]
[US: bˌælənˈaɪɾɪs]

balanitissubstantief

band-aid (adhesive bandage)
noun
[UK: bænd eɪd]
[US: ˈbænd ˈeɪd]

pleistersubstantief
{f}

band-aid (to apply an adhesive bandage)
verb
[UK: bænd eɪd]
[US: ˈbænd ˈeɪd]

pleister plakkenwerkwoord

bandwidth [bandwidths] (width of a frequency band)
noun
[UK: ˈbæn.dwɪdθ]
[US: ˈbæn.dwədθ]

bandbreedtesubstantief
{f}

bank holiday (a weekday granted to workers as a national holiday)
noun

wettelijke feestdagsubstantief
{m}

Bantoid adjective

Bantoïdebijvoeglijk naamwoord

bascule bridge (type of movable bridge)
noun
[UK: ˈbæ.skjuːl brɪdʒ]
[US: ˈbæ.skjuːl ˈbrɪdʒ]

basculebrugsubstantief
{m} {f}

bedridden (confined to bed)
adjective
[UK: ˈbed.ˌrɪd.n̩]
[US: ˈbe.ˌdrɪd.n̩]

bedlegerigbijvoeglijk naamwoord

beside (next to)
preposition
[UK: bɪ.ˈsaɪd]
[US: bə.ˈsaɪd]

naastpreposition

besides (also; in addition)
adverb
[UK: bɪ.ˈsaɪdz]
[US: bə.ˈsaɪdz]

bovendienbijwoord

daarbijbijwoord

daarenbovenbijwoord

besides (in addition to)
preposition
[UK: bɪ.ˈsaɪdz]
[US: bə.ˈsaɪdz]

naastpreposition

besides (moreover; furthermore)
adverb
[UK: bɪ.ˈsaɪdz]
[US: bə.ˈsaɪdz]

daarnaastbijwoord

voortsbijwoord

besides (other than; except for)
preposition
[UK: bɪ.ˈsaɪdz]
[US: bə.ˈsaɪdz]

behalvepreposition

besides (otherwise; else)
adverb
[UK: bɪ.ˈsaɪdz]
[US: bə.ˈsaɪdz]

behalve datbijwoord

daarbuitenbijwoord

bicycle bridge (type of bridge)
noun

fietsbrugsubstantief
{f} {m}

bid [bid, bidden, bidding, bids] (intransitive: to make an offer)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biedenwerkwoord

bid [bids] (offer at an auction)
noun
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

bodsubstantief
{n}

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to invite)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

uitnodigenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to issue a command)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

gebiedenwerkwoord

gelastenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to utter a greeting or salutation)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biddenwerkwoord

bidding price (a price offered by a buyer/bidder)
noun

biedprijssubstantief
{m}

verkoopprijssubstantief
{m}

bide one's time (to wait, especially for a suitable opportunity)
verb
[UK: baɪd wʌnz ˈtaɪm]
[US: ˈbaɪd wʌnz ˈtaɪm]

de kans afwachtenwerkwoord

bidet [bidets] (low-mounted plumbing fixture for cleaning the genitalia and anus)
noun
[UK: ˈbiː.deɪ]
[US: ˈbiː.deɪ]

bidetsubstantief
{m} {n}

bidirectional (moving in two directions (usually opposite))
adjective
[UK: ˌbaɪ.də.ˈrek.ʃn̩əl]
[US: ˌbaɪ.də.ˈrek.ʃn̩əl]

bidirectioneelbijvoeglijk naamwoord

5678