English-Dutch dictionary »

hang meaning in Dutch

EnglishDutch
hang [hung, hung, hanging, hangs] (computing: to cause (a program or computer) to stop responding)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

laten vastlopenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (computing: to stop responding)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

vastlopenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (informal: to loiter)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

rondhangenwerkwoord

uithangenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to apply (wallpaper or drywall to a wall))
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

behangenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to be executed using gallows)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

opgehangen wordenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to be or remain suspended)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

hangenwerkwoord

ophangenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to decorate (something) with hanging objects)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

volhangenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to float as if suspended)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

zwevenwerkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs] (to hold or bear in a suspended or inclined manner or position)
verb
[UK: hæŋ]
[US: ˈhæŋ]

laten hangenwerkwoord

hang around (to stay, linger or loiter)
verb
[UK: hæŋ ə.ˈraʊnd]
[US: ˈhæŋ ə.ˈraʊnd]

rondhangenwerkwoord

hang out (to do nothing in particular)
verb
[UK: hæŋ ˈaʊt]
[US: ˈhæŋ ˈaʊt]

rondhangenwerkwoord

hangar [hangars] (a large garage-like structure where aircraft are kept)
noun
[UK: ˈhæŋə(r)]
[US: ˈhæŋər]

hangarsubstantief
{m}

hanger [hangers] (clothes hanger)
noun
[UK: ˈhæŋə(r)]
[US: ˈhæŋər]

kleerhangersubstantief
{m}

knaapjesubstantief
{n}

hanger-on [hangers-on] (Someone who hangs on, or sticks)
noun
[UK: ˌhæŋər ˈɒn]
[US: ˌhæŋər ˈɒn]

klitsubstantief
{m}

hanging [hangings] (anything wide, high and thin that is hung)
noun
[UK: ˈhæŋɪŋ]
[US: ˈhæŋɪŋ]

behangsubstantief
{n}

drapperiesubstantief
{f}

wandtapijtsubstantief
{n}

hanging [hangings] (means of execution)
noun
[UK: ˈhæŋɪŋ]
[US: ˈhæŋɪŋ]

verhangensubstantief
{n}

verhangingsubstantief
{f}

hanging (suspended)
adjective
[UK: ˈhæŋɪŋ]
[US: ˈhæŋɪŋ]

hangendbijvoeglijk naamwoord

hangendebijvoeglijk naamwoord

hanging indentation noun

hangend inspringcommandosubstantief

hangende inspringsubstantief

hangende inspringingsubstantief

hangman [hangmen] (executioner)
noun
[UK: ˈhæŋ.mən]
[US: ˈhæŋ.mən]

beulsubstantief
{m} {f}

hangman [hangmen] (game)
noun
[UK: ˈhæŋ.mən]
[US: ˈhæŋ.mən]

galgjesubstantief
{n}

hangnail [hangnails] (protruding piece of nail tissue or skin near base of fingernail or toenail)
noun
[UK: ˈhæŋ.neɪl]
[US: ˈhæŋ.neɪl]

dwangnagelsubstantief

nijdnagelsubstantief

nijnagelsubstantief

stroopnagelsubstantief

hangover [hangovers] (negative effects caused by heavy drinking)
noun
[UK: ˈhæŋ.əʊ.və(r)]
[US: ˈhæŋo.ʊ.və(r)]

katersubstantief
{m}

a leopard cannot change its spots (one cannot change one's own nature)
phrase
[UK: ə ˈle.pəd ˈkæn.ɒt tʃeɪndʒ ɪts spɒts]
[US: ə ˈle.pərd ˈkæn.ɑːt ˈtʃeɪndʒ ˈɪts ˈspɑːts]

een vos verliest wel zijn harenphrase

een vos verliest zijn streken nietphrase

maar niet zijn strekenphrase

archangel [archangels] (angel who leads other angels)
noun
[UK: ˈɑːk.ˌeɪn.dʒəl]
[US: ˌɑːrˈk.eɪn.dʒəl]

aartsengelsubstantief
{m}

Arkhangelsk (city in Russia)
proper noun
[UK: ˌʌrkæŋˈgɛlsk]
[US: ˌʌrkæŋˈgɛlsk]

Archangelskeigennam

bill of exchange (document demanding payment from another party)
noun
[UK: bɪl əv ɪkˈs.tʃeɪndʒ]
[US: ˈbɪl əv ɪks.ˈtʃeɪndʒ]

wisselbriefsubstantief
{m}

12