gross meaning in Dutch

English	Dutch
gross [grosser, grossest] (causing disgust) adjective [UK: ɡrəʊs] [US: ɡroʊs]	walgelijkbijvoeglijk naamwoord
gross [grosser, grossest] (including all associated amounts) adjective [UK: ɡrəʊs] [US: ɡroʊs]	brutobijvoeglijk naamwoord
gross [grosses] (total earnings or amount) noun [UK: ɡrəʊs] [US: ɡroʊs]	brutosubstantief
gross [grosses] (twelve dozen) noun [UK: ɡrəʊs] [US: ɡroʊs]	grossubstantief {n}
gross domestic product [gross domestic products] (economic production of a particular territory) noun [UK: ɡrəʊs də.ˈme.stɪk ˈprɒ.dʌkt] [US: ɡroʊs də.ˈme.stɪk ˈprɑː.dəkt]	bruto nationaal productsubstantief
gross income (income prior to expenses) noun	brutoloonsubstantief {n}
gross national product [gross national products] (economics) noun [UK: ɡrəʊs ˈnæ.ʃnəl ˈprɒ.dʌkt] [US: ɡroʊs ˈnæ.ʃə.nəl ˈprɑː.dəkt]	bruto nationaal productsubstantief
engrossed (preoccupied) adjective [UK: ɪn.ˈɡrəʊst] [US: ɪnˈɡroʊst]	in beslag genomenbijvoeglijk naamwoord overheerstbijvoeglijk naamwoord
engrossing (absorbing) adjective [UK: ɪn.ˈɡrəʊs.ɪŋ] [US: ɪnˈɡro.ʊs.ɪŋ]	geheel doen opgaandbijvoeglijk naamwoord volledig bezighoudendbijvoeglijk naamwoord volledig inbeslagnemendbijvoeglijk naamwoord
Mato Grosso do Sul (state in south-western Brazil) proper noun	Mato Grosso do Suleigennam

Your history