English-Dutch dictionary »

gem meaning in Dutch

EnglishDutch
gem [gems] (precious stone)
noun
[UK: dʒem]
[US: ˈdʒem]

edelsteensubstantief
{m}

Gembloux (a city in Namur Province)
proper noun

Gembloerseigennam

geminate (doubled sound)
noun
[UK: ˈdʒe.mə.nət]
[US: ˈdʒe.mə.nət]

geminaatsubstantief
{n}

geminate (forming a pair)
adjective
[UK: ˈdʒe.mə.nət]
[US: ˈdʒe.mə.nət]

gepaardbijvoeglijk naamwoord

paarwijzebijvoeglijk naamwoord

geminate (to arrange in pairs)
verb
[UK: ˈdʒe.mə.nət]
[US: ˈdʒe.mə.nət]

in paren ordenenwerkwoord

parenwerkwoord

geminate (to occur in pairs)
verb
[UK: ˈdʒe.mə.nət]
[US: ˈdʒe.mə.nət]

paarwijze voorkomenwerkwoord

Gemma (Alpha (α) Coronae Borealis)
proper noun
[UK: ˈdʒe.mə]
[US: ˈdʒe.mə]

Alphekkaeigennam

gemsbok (a large African antelope of the Oryx genus)
noun
[UK: ˈɡemzbak]
[US: ˈɡemzbak]

gemsboksubstantief
{m}

spiesboksubstantief
{m}

gemstone (gem)
noun
[UK: dʒem]
[US: ˈdʒemˌstoʊn]

edelsteensubstantief
{m}

gemütlich (cozy)
adjective

gezelligbijvoeglijk naamwoord

Gemütlichkeit (coziness)
noun

gezelligheidsubstantief
{f}

anger management (ability to control temperament)
noun

agressiebeheersingsubstantief

woedebeheersingsubstantief

arrangement [arrangements] (music: adaptation of a piece of music)
noun
[UK: ə.ˈreɪndʒ.mənt]
[US: ə.ˈreɪndʒ.mənt]

arrangementsubstantief
{n}

arrangement [arrangements] (plural: preparations for some undertaking)
noun
[UK: ə.ˈreɪndʒ.mənt]
[US: ə.ˈreɪndʒ.mənt]

afspraaksubstantief

akkoordsubstantief

regelingsubstantief

voorbereidingsubstantief

discouragement [discouragements] (anything that discourages)
noun
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ.mənt]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ.mənt]

ontmoedigersubstantief
{m}

discouragement [discouragements] (the act of discouraging)
noun
[UK: dɪs.ˈkʌr.ɪdʒ.mənt]
[US: dɪs.ˈkɝː.ɪdʒ.mənt]

ontmoedigingsubstantief
{f}

encouragement [encouragements] (that which serves to incite, support, promote or advance, as favor, countenance, reward etc.)
noun
[UK: ɪnˈk.ʌ.rɪdʒ.mənt]
[US: enˈk.ɜː.rɪdʒ.mənt]

bemoedigingsubstantief
{f}

encouragement [encouragements] (the act of encouraging)
noun
[UK: ɪnˈk.ʌ.rɪdʒ.mənt]
[US: enˈk.ɜː.rɪdʒ.mənt]

aanmoedigingsubstantief
{f}

engagement [engagements] (period of time when marriage is planned or promised)
noun
[UK: ɪn.ˈɡeɪdʒ.mənt]
[US: en.ˈɡeɪdʒ.mənt]

verlovingsubstantief
{f}

engagement ring (a ring signifying a promise to wed)
noun
[UK: ɪn.ˈɡeɪdʒ.mənt rɪŋ]
[US: en.ˈɡeɪdʒ.mənt ˈrɪŋ]

verlovingsringsubstantief
{m}

enlargement [enlargements] (Act of making larger)
noun
[UK: ɪn.ˈlɑːdʒ.mənt]
[US: ɪn.ˈlɑːrdʒ.mənt]

vergrotingsubstantief
{f}

estrangement [estrangements] (the act of alienating)
noun
[UK: ɪ.ˈstreɪndʒ.mənt]
[US: ə.ˈstreɪndʒ.mənt]

vervreemdingsubstantief
{m}

hegemony [hegemonies] (domination, influence, or authority over another)
noun
[UK: hɪ.ˈɡe.mə.ni]
[US: hi.ˈdʒe.mə.ni]

heerschapsubstantief
{n}

hegemoniesubstantief
{f}

overwichtsubstantief
{n}

preponderantiesubstantief
{f}

suprematiesubstantief
{f}

infringement [infringements] (violation)
noun
[UK: ɪn.ˈfrɪndʒ.mənt]
[US: ˌɪn.ˈfrɪndʒ.mənt]

inbreuksubstantief

schendingsubstantief

judgement day (Last Judgement)
noun
[UK: ˈdʒʌdʒ.mənt deɪ]
[US: ˈdʒʌdʒ.mənt ˈdeɪ]

dag des oordeelssubstantief
{m} {f}

management [managements] (administration; the process or practice of managing)
noun
[UK: ˈmæ.nɪdʒ.mənt]
[US: ˈmæ.nədʒ.mənt]

administratiesubstantief
{f}

beheersubstantief
{n}

bestuursubstantief
{n}

12