English-Dutch dictionary »

fraud meaning in Dutch

EnglishDutch
fraud [frauds] (an act of deception)
noun
[UK: frɔːd]
[US: ˈfrɒd]

bedrogsubstantief
{n}

flessentrekkerijsubstantief
{f}

fraudesubstantief
{c}

oplichterijsubstantief
{f}

oplichtingsubstantief
{f}

zwendelsubstantief
{m}

fraud [frauds] (one who performs fraud)
noun
[UK: frɔːd]
[US: ˈfrɒd]

bedriegersubstantief
{n}

charlatansubstantief
{m}

fraudeursubstantief
{m}

oplichtersubstantief
{m}

vervalsersubstantief
{m}

fraudulence (condition of being fraudulent)
noun
[UK: frˈɔːdjʊləns]
[US: frˈɔːdʒuːləns]

bedrogsubstantief
{n}

fraudulent (dishonest; based on fraud or deception)
adjective
[UK: ˈfrɔː.djʊ.lənt]
[US: ˈfrɒ.dʒə.lənt]

frauduleusbijvoeglijk naamwoord

electoral fraud (illegal interference with an election)
noun

verkiezingsfraudesubstantief