English-Dutch dictionary »

fluff meaning in Dutch

EnglishDutch
fluff [fluffs] (lapse)
noun
[UK: flʌf]
[US: ˈfləf]

bloopersubstantief
{m}

versprekingsubstantief
{f}

fluff [fluffs] (light fur etc)
noun
[UK: flʌf]
[US: ˈfləf]

pluissubstantief
{m} {f}

fluff [fluffs] (something inconsequential)
noun
[UK: flʌf]
[US: ˈfləf]

akkefietjesubstantief
{n}

fluff [fluffed, fluffing, fluffs] (to make a mistake in one’s lines)
verb
[UK: flʌf]
[US: ˈfləf]

zich versprekenwerkwoord

fluff [fluffed, fluffing, fluffs] (to make fluffy)
verb
[UK: flʌf]
[US: ˈfləf]

opkloppenwerkwoord

pluizenwerkwoord

fluffy [fluffier, fluffiest] (covered with fluff)
adjective
[UK: ˈflʌ.fi]
[US: ˈflʌ.fi]

pluizigbijvoeglijk naamwoord