fast meaning in Dutch

English	Dutch
fast [faster, fastest] (firmly or securely fixed in place) adjective [UK: fɑːst] [US: ˈfæst]	vastbijvoeglijk naamwoord
fast [faster, fastest] (moving or capable of moving with great speed) adjective [UK: fɑːst] [US: ˈfæst]	gezwindbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord snelbijvoeglijk naamwoord vlugbijvoeglijk naamwoord
fast [fasted, fasting, fasts] (to abstain from food) verb [UK: fɑːst] [US: ˈfæst]	vastenwerkwoord
fast (with great speed) adverb [UK: fɑːst] [US: ˈfæst]	snelbijwoord vlugbijwoord
fast asleep (in a deep sleep) adjective	als een blok slapenbijvoeglijk naamwoord
fast food (type of meal that is often pre-prepared and served quickly) noun [UK: fɑːst fuːd] [US: ˈfæst ˈfuːd]	snelvoedselsubstantief {f}; Snelle haPl {m}; haaStkoSt {m}; flitSkoSt {m}; gemakvoedSel {f}
fast forward (to cause media to roll fast) verb	doorspoelenwerkwoord vooruitspoelenwerkwoord
fasten [fastened, fastening, fastens] (to attach or connect in a secure manner) verb [UK: ˈfɑːs.n̩] [US: ˈfæs.n̩]	vastmakenwerkwoord
fastener [fasteners] (any device that fastens) noun [UK: ˈfɑː.snə(r)] [US: ˈfæ.sə.nər]	bevestigingsonderdeelsubstantief {n} hechtmiddelsubstantief {n}
fastener [fasteners] (something or someone that fastens) noun [UK: ˈfɑː.snə(r)] [US: ˈfæ.sə.nər]	sluitingsubstantief {f}
fastidious (difficult to please) adjective [UK: fə.ˈstɪ.dɪəs] [US: fæ.ˈstɪ.diəs]	veeleisendbijvoeglijk naamwoord
fastidious (excessively particular) adjective [UK: fə.ˈstɪ.dɪəs] [US: fæ.ˈstɪ.diəs]	kieskeurigbijvoeglijk naamwoord
fastidious (overly concerned about tidiness and cleanliness) adjective [UK: fə.ˈstɪ.dɪəs] [US: fæ.ˈstɪ.diəs]	scrupuleusbijvoeglijk naamwoord
fasting (act or practice of abstaining from or eating very little food) noun [UK: ˈfɑːst.ɪŋ] [US: ˈfæ.stɪŋ]	vastensubstantief {n}
bed and breakfast (guesthouse providing breakfast) noun [UK: bed ənd ˈbrek.fəst] [US: ˈbed ænd ˈbrek.fəst]	bed and breakfastsubstantief {n} logies en ontbijtsubstantief {n}
Belfast (capital of Northern Ireland) proper noun [UK: ˌbel.ˈfɑːst] [US: ˈbel.ˌfæst]	Belfasteigennam
break one's fast (archaic: to eat breakfast) verb [UK: breɪk wʌnz fɑːst] [US: ˈbreɪk wʌnz ˈfæst]	ontbijtenwerkwoord
breakfast [breakfasts] (first meal of the day) noun [UK: ˈbrek.fəst] [US: ˈbrek.fəst]	ontbijtsubstantief {n}
breakfast [breakfasted, breakfasting, breakfasts] (to eat the morning meal) verb [UK: ˈbrek.fəst] [US: ˈbrek.fəst]	ontbijtenwerkwoord
breakfast cereal (food made from processed grains) noun [UK: ˈbrek.fəst ˈsɪə.rɪəl] [US: ˈbrek.fəst ˈsɪ.riəl]	ontbijtgranensubstantief {n-Pl}
handfast (contract) noun [UK: hˈandfast] [US: hˈændfæst]	handvestsubstantief {n}
lightning fast (fast as lightning) adjective	bliksemsnelbijvoeglijk naamwoord
snap fastener (fastening mechanism) noun [UK: snæp ˈfɑː.snə(r)] [US: ˈsnæp ˈfæ.sə.nər]	drukknoopsubstantief {m}
superfast (at extremely high speed) adverb [UK: ˈsuː.pərˌ.fæst] [US: ˈsuː.pər.ˌfæst]	razendsnelbijwoord
superfast (extremely fast) adjective [UK: ˈsuː.pərˌ.fæst] [US: ˈsuː.pər.ˌfæst]	razendsnelbijvoeglijk naamwoord
unfasten [unfastened, unfastening, unfastens] (to come unloosed or untied) verb [UK: ʌn.ˈfɑːs.n̩] [US: ʌn.ˈfæs.n̩]	loskomenwerkwoord
unfasten [unfastened, unfastening, unfastens] (to detach from any connecting agency or link, see also: disconnect) verb [UK: ʌn.ˈfɑːs.n̩] [US: ʌn.ˈfæs.n̩]	losmakenwerkwoord
zip fastener [zip fasteners] (a fastener used in clothing, bags) noun [UK: zɪp ˈfɑː.snə(r)] [US: ˈzɪp ˈfæ.sə.nər]	ritssubstantief {f} ritssluitingsubstantief {f}

↑

fast meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested