English-Dutch dictionary »

farm meaning in Dutch

EnglishDutch
farm [farms] (a place where agricultural activities take place)
noun
[UK: fɑːm]
[US: ˈfɑːrm]

boerderijsubstantief
{f}

hoevesubstantief
{f}

farmboy (boy who works on a farm)
noun
[UK: ˈfɑːm.ˈbɔɪ]
[US: ˈfɑːrm.ˈbɔɪ]

boerenjongensubstantief
{m}

boerenzoonsubstantief
{m}

Farmer (Equivalent surnames of "farmer" in other languages)
proper noun
[UK: ˈfɑː.mə(r)]
[US: ˈfɑːr.mər]

Boereigennam

farmer [farmers] (person who works the land and/or who keeps livestock)
noun
[UK: ˈfɑː.mə(r)]
[US: ˈfɑːr.mər]

boersubstantief
{m}

boerinsubstantief
{f}

landbouwersubstantief
{m}

veehoudersubstantief
{m}

farmhand (farm worker)
noun
[UK: ˈfɑːm.hænd]
[US: ˈfɑːrm.ˌhænd]

boerenknechtsubstantief
{m}

knechtsubstantief
{m}

farmland [farmlands] (land which is suitable for farming and agricultural production)
noun
[UK: ˈfɑːm.lænd]
[US: ˈfɑːrm.ˌlænd]

akkerlandsubstantief
{n}

farmstead [farmsteads] (main building of a farm)
noun
[UK: ˈfɑːm.sted]
[US: ˈfɑːrm.ˌsted]

hoevesubstantief
{c}

dairy farm (place where dairy farming takes place)
noun

zuivelboerderijsubstantief
{f}

tenant farmer (a person who farms land rented from a landlord)
noun

landpachtersubstantief
{m}

wind farm (collection of wind turbines)
noun

windmolenparksubstantief
{n}

windparksubstantief
{n}