English-Dutch dictionary »

fad meaning in Dutch

EnglishDutch
fad (phenomenon)
noun
[UK: fæd]
[US: ˈfæd]

maniesubstantief

modegrilsubstantief

ragesubstantief

fade (tasteless)
adjective
[UK: feɪd]
[US: ˈfeɪd]

saaibijvoeglijk naamwoord

smaakloosbijvoeglijk naamwoord

fade [faded, fading, fades] (to grow weak, lose strength)
verb
[UK: feɪd]
[US: ˈfeɪd]

verslappenwerkwoord

verwelkenwerkwoord

verzwakkenwerkwoord

fade [faded, fading, fades] (to lose freshness, brightness)
verb
[UK: feɪd]
[US: ˈfeɪd]

verblekenwerkwoord

fade [faded, fading, fades] (to vanish)
verb
[UK: feɪd]
[US: ˈfeɪd]

verdwijnenwerkwoord

verzinkenwerkwoord

wegkwijnenwerkwoord

puffadder (Bitis arietans)
noun

pofaddersubstantief