eel meaning in Dutch

English	Dutch
four-wheeler (vehicle with four wheels) noun [UK: fɔː(r) ˈwiː.lə(r)] [US: ˈfɔːr ˈwiː.lər]	vierwielersubstantief {m}
freelancer (who freelances) noun [UK: ˈfriː.lɑːn.sə(r)] [US: ˈfriː.ˌlæn.sər]	freelancersubstantief {m}
freeload (to live off the generosity of others) verb [UK: frˈiːləʊd] [US: frˈiːloʊd]	inlikkenwerkwoord klaplopenwerkwoord
freeloader [freeloaders] (one who does not contribute or pay appropriately) noun [UK: ˈfriːˌlo.də(r)] [US: ˈfriːˌlo.dər]	klaplopersubstantief {m}
freewheel (device) noun [UK: friː.ˈwiːl] [US: friː.ˈwiːl]	vrijloopnaafsubstantief {m} {f}
freewheeling (unbounded by rules or conventions) adjective [UK: friː.ˈwiːl.ɪŋ] [US: ˈfriː.ˌwil.ɪŋ]	vrijwielenbijvoeglijk naamwoord
front-wheel drive (layout in which only ront wheels drive) noun [UK: frʌnt ˈwiːl̩ draɪv] [US: ˈfrənt ˈhwiːl̩ ˈdraɪv]	voorwielaandrijvingsubstantief {f}
gear wheel (wheel with a toothed rim) noun [UK: ɡɪə(r) ˈwiːl̩] [US: ˈɡɪr ˈhwiːl̩]	tandradsubstantief {n} tandwielsubstantief {n}
genteel (Aristocratic) adjective [UK: dʒen.ˈtiːl] [US: dʒen.ˈtiːl]	aristocratischbijvoeglijk naamwoord
genteel (excessively polite and well-mannered) adjective [UK: dʒen.ˈtiːl] [US: dʒen.ˈtiːl]	galantbijvoeglijk naamwoord
genteel (Stylish, elegant) adjective [UK: dʒen.ˈtiːl] [US: dʒen.ˈtiːl]	modieusbijvoeglijk naamwoord
gut feeling (an instinct or intuition) noun [UK: ɡʌt ˈfiːl.ɪŋ] [US: ˈɡət ˈfiːl.ɪŋ]	buikgevoelsubstantief {n}
head over heels (tumbling upside down) adverb [UK: hed ˈəʊv.ə(r) hiːlz] [US: ˈhed ˈoʊv.r̩ ˈhiːlz]	halsoverkopbijwoord
heel [heels] (anatomy: part of the foot) noun [UK: hiːl] [US: ˈhiːl]	haksubstantief {c} hielsubstantief {c}
heel [heels] (end-piece of a loaf of bread) noun [UK: hiːl] [US: ˈhiːl]	korstsubstantief {m}
heel [heeled, heeling, heels] (incline) verb [UK: hiːl] [US: ˈhiːl]	hellenwerkwoord
heel [heeled, heeling, heels] (To follow at somebody's heels) verb [UK: hiːl] [US: ˈhiːl]	op de hielen zittenwerkwoord
high heels (pair of shoes) noun [UK: haɪ hiːlz] [US: ˈhaɪ ˈhiːlz]	hoge hakkensubstantief {n-Pl}
keel [keels] (beam along the underside of a ship’s hull) noun [UK: kiːl] [US: ˈkiːl]	kielsubstantief {f}
keel over (of a vessel: to roll so far on its side that it cannot recover, see also: capsize) verb [UK: kiːl ˈəʊv.ə(r)] [US: ˈkiːl ˈoʊv.r̩]	kapseizenwerkwoord omvallenwerkwoord
keel over (to collapse in a faint, see also: faint) verb [UK: kiːl ˈəʊv.ə(r)] [US: ˈkiːl ˈoʊv.r̩]	flauw vallenwerkwoord
keelhaul (punish by dragging under the keel of a ship) verb [UK: ˈkiːl.hɔːl] [US: ˈkiːl.hɔːl]	kielhalenwerkwoord
kick wheel (A wheel or disc used to throw pots, turned by kicking or pushing a heavy stone or concrete base with the foot) noun	pottenbakkersschijfsubstantief {f}
kneel [knelt, knelt, kneeling, kneels] (to stoop down and rest on the knee) verb [UK: niːl] [US: ˈniːl]	knielenwerkwoord
look and feel (visual design and behaviour of a user interface) noun	look-and-feelsubstantief {m}
mouse wheel (disc used for scrolling) noun	muiswieltjesubstantief {n} scrollwieltjesubstantief {n}
mouthfeel (texture perceived by mouth) noun	mondgevoelsubstantief
peel [peels] (skin of a fruit) noun [UK: piːl] [US: ˈpiːl]	schilsubstantief {f}
peel [peels] (spadelike implement for removing loaves from an oven) noun [UK: piːl] [US: ˈpiːl]	broodschietersubstantief {m} ovenpaalsubstantief {m} ovenschietersubstantief {m} ovenschopsubstantief {f}
peel [peeled, peeling, peels] (to remove skin) verb [UK: piːl] [US: ˈpiːl]	schillenwerkwoord
peeler [peelers] (kitchen utensil) noun [UK: ˈpiː.lə(r)] [US: ˈpiː.lər]	schilmesjesubstantief {n}
peeling (act of removing the outer surface in strips) noun [UK: ˈpiːl.ɪŋ] [US: ˈpiːl.ɪŋ]	schillensubstantief {n}

«<123 >↑

eel meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested