English | Dutch |
---|---|
easy [easier, easiest] (requiring little skill or effort) adjective [UK: ˈiː.zi] [US: ˈiː.zi] | gemakkelijkbijvoeglijk naamwoord makkelijkbijvoeglijk naamwoord |
easy as pie (very easy) adjective | een fluitje van een centbijvoeglijk naamwoord |
easy peasy adjective | appeltje eitjebijvoeglijk naamwoord |
queasy [queasier, queasiest] (easily troubled; squeamish) adjective [UK: ˈkwiː.zi] [US: ˈkwiː.zi] | teergevoeligbijvoeglijk naamwoord |
queasy [queasier, queasiest] (experiencing or causing nausea or uneasiness) adjective [UK: ˈkwiː.zi] [US: ˈkwiː.zi] | misselijkbijvoeglijk naamwoord walgelijkbijvoeglijk naamwoord |
take it easy (relax (imperative)) verb [UK: teɪk ɪt ˈiː.zi] [US: ˈteɪk ˈɪt ˈiː.zi] | doe rustigwerkwoord kalm aanwerkwoord |