English-Dutch dictionary »

each meaning in Dutch

English	Dutch
preach [preached, preaching, preaches] (give a sermon) verb [UK: priːtʃ] [US: ˈpriːtʃ]	verkondigenwerkwoord
preacher [preachers] (one who preaches) noun [UK: ˈpriː.tʃə(r)] [US: ˈpriː.tʃər]	predikantsubstantief {m} predikersubstantief {m}
reach [reaches] (extended portion of land or water) noun [UK: riːtʃ] [US: ˈriːtʃ]	pand [panden]substantief {m}
reach [reached, reaching, reaches] (to arrive at by effort) verb [UK: riːtʃ] [US: ˈriːtʃ]	bereikenwerkwoord
reachable (within easy reach) adjective [UK: ˈriː.tʃəb.l̩] [US: ˈriː.tʃəb.l̩]	bereikbaarbijvoeglijk naamwoord
sandbeach noun	zandstrandsubstantief {n}
teach [taught, taught, teaching, teaches] (to pass on knowledge) verb [UK: tiːtʃ] [US: ˈtiːtʃ]	aanlerenwerkwoord lerenwerkwoord lesgevenwerkwoord onderwijzenwerkwoord
teacher [teachers] (female who teaches) noun [UK: ˈtiː.tʃə(r)] [US: ˈtiː.tʃər]	docentesubstantief {f} leraressubstantief {f} onderwijzeressubstantief {f}
teacher [teachers] (person who teaches) noun [UK: ˈtiː.tʃə(r)] [US: ˈtiː.tʃər]	docentsubstantief {m} leerkrachtsubstantief {m} leraarsubstantief {m} onderwijzersubstantief {m} schoolmeestersubstantief {m}
teacher's desk (teacher's desk, see also: desk) noun	lessenaarsubstantief {f}
teaching [teachings] (something taught) noun [UK: ˈtiːtʃ.ɪŋ] [US: ˈtiːtʃ.ɪŋ]	leersubstantief {f} onderwijzingsubstantief {f}
to each his own (every person is entitled to his or her personal preferences) phrase [UK: tuː iːtʃ hɪz əʊn] [US: ˈtuː ˈiːtʃ ˈhɪz ˈoʊn]	ieder het zijnephrase ieder zijn dingphrase
treacherous (exhibiting treachery) adjective [UK: ˈtre.tʃə.rəs] [US: ˈtre.tʃə.rəs]	verraderlijkbijvoeglijk naamwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
- Magyar
- Nederlands
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms