English-Dutch dictionary »

do meaning in Dutch

EnglishDutch
do you believe in God (do you believe in God?)
phrase

geloof je in God?phrase

geloof jij in God?phrase

gelooft u in God?phrase

do you have a menu in English (phrase)
phrase

hebt u een menu in het Engels?phrase

do you have any pets (do you have pets?)
phrase

heb jij huisdieren?phrase

hebben jullie huisdieren?phrase
{Pl}

heeft u huisdieren?phrase

do you have children (do you have children?)
phrase

hebt u kinderen?phrase

do you need help (do you need help?)
phrase

heb je hulp nodig?phrase

heeft u hulp nodig?phrase

do you speak English (do you speak English? (English specifically))
phrase

spreek je Engels?phrase

spreekt u Engels?phrase

do you speak English (do you speak...? (fill with the name of the current foreign language))
phrase

spreek je Nederlands?phrase

spreekt u Nederlands?phrase

do you think you can walk (do you think you can walk?)
phrase

denk je dat je kunt lopen?phrase

Dobermann (large dog originating in Germany)
noun

dobermannsubstantief
{m}

dobermannpinchersubstantief
{m}

dobra (official currency of São Tomé and Príncipe)
noun

dobrasubstantief

docent [docents] (teacher or lecturer in university)
noun
[UK: ˈdosənt]
[US: ˈdosənt]

docentsubstantief
{m}

docile (yielding to control)
adjective
[UK: ˈdəʊ.saɪl]
[US: ˈdoʊ.saɪl]

volgzaambijvoeglijk naamwoord

dock [docks] (any plant in genus Rumex)
noun
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

zuringsubstantief
{f}

dock [docks] (body of water between two piers or wharves)
noun
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

doksubstantief
{n}

dock [docks] (burdock)
noun
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

klitsubstantief
{f}

dock [docks] (part of a courtroom where the accused sits)
noun
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

beklaagdenbanksubstantief
{m} {f}

dock [docked, docking, docks] (to cut off a section of an animal's tail)
verb
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

couperenwerkwoord

dock [docked, docking, docks] (to land at a harbour)
verb
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

afmerenwerkwoord

docking (sex act)
noun
[UK: ˈdɒk.ɪŋ]
[US: ˈdɑːk.ɪŋ]

dockingsubstantief
{c}

doctor [doctored, doctoring, doctors] (alter or make obscure, in order to deceive)
verb
[UK: ˈdɒk.tə(r)]
[US: ˈdɑːk.tər]

dokterenwerkwoord

valsificerenwerkwoord

doctor [doctors] (person who has attained a doctorate)
noun
[UK: ˈdɒk.tə(r)]
[US: ˈdɑːk.tər]

doctorsubstantief
{m} {f}

doctor bird (animal)
noun

wimpelstaartkolibriesubstantief
{c}

doctorandus (person who has passed a doctoral exam, but has not yet attained a doctorate)
noun

doctorandussubstantief
{m}

doctorate [doctorates] (highest degree awarded by a university faculty)
noun
[UK: ˈdɒk.tə.rət]
[US: ˈdɑːk.tə.rət]

doctorsgraadsubstantief
{m}

doctrinal (of or relating to a doctrine)
adjective
[UK: dɒk.ˈtraɪn.l̩]
[US: ˈdɑːk.trən.l̩]

doctrinairbijvoeglijk naamwoord

leerstelligbijvoeglijk naamwoord

doctrine [doctrines] (belief)
noun
[UK: ˈdɒk.trɪn]
[US: ˈdɑːk.trən]

doctrinesubstantief
{f}

doctrine [doctrines] (body of beliefs or teachings)
noun
[UK: ˈdɒk.trɪn]
[US: ˈdɑːk.trən]

leersubstantief
{f}

document [documents] (original or official paper)
noun
[UK: ˈdɒ.kjʊ.ment]
[US: ˈdɑː.kjə.ment]

documentsubstantief
{n}

document [documented, documenting, documents] (to record in documents)
verb
[UK: ˈdɒ.kjʊ.ment]
[US: ˈdɑː.kjə.ment]

documenterenwerkwoord

documentary [documentaries] (programme or publication of fact)
noun
[UK: ˌdɒ.kjʊ.ˈmen.tə.ri]
[US: ˌdɑː.kjə.ˈmen.tə.ri]

docusubstantief
{m}

123