English-Dutch dictionary »

den meaning in Dutch

EnglishDutch
identity matrix (diagonal matrix with all diagonal elements equal to 1)
noun
[UK: aɪ.ˈden.tɪ.ti ˈmeɪ.trɪks]
[US: aɪ.ˈden.tə.ti ˈmeɪ.trɪks]

eenheidsmatrixsubstantief
{f}

identity politics (politics focusing on the self-interest and perspectives of people in various groupings)
noun

identiteitspolitieksubstantief
{f}

identity theft (deliberate assumption of another person's identity)
noun

identiteitsdiefstalsubstantief
{m}

improvidence (state of being improvident)
noun
[UK: ɪm.ˈprɒ.vɪ.dəns]
[US: ɪm.ˈprɒ.vɪ.dəns]

overhaastingsubstantief

zorgeloosheidsubstantief

impudence (quality of being impudent)
noun
[UK: ˈɪm.pjʊ.dəns]
[US: ˈɪm.pjʊ.dəns]

onbeschaamdheidsubstantief
{f}

onbeschoftheidsubstantief
{f}

impudent (not showing due respect; impertinent; bold-faced)
adjective
[UK: ˈɪm.pjʊ.dənt]
[US: ˈɪm.pjʊ.dənt]

brutaalbijvoeglijk naamwoord

incident (arising as the result of an event)
adjective
[UK: ˈɪn.sɪ.dənt]
[US: ˈɪn.sə.dənt]

inherentbijvoeglijk naamwoord

incident [incidents] (event or occurrence)
noun
[UK: ˈɪn.sɪ.dənt]
[US: ˈɪn.sə.dənt]

episodesubstantief
{n}

gebeurensubstantief
{n}

gebeurtenissubstantief
{f}

incidentsubstantief
{n}

voorvalsubstantief
{n}

incident (physics: falling on a surface)
adjective
[UK: ˈɪn.sɪ.dənt]
[US: ˈɪn.sə.dənt]

inslaandbijvoeglijk naamwoord

incidentally (without looking for something/somebody)
adverb
[UK: ˌɪn.sɪ.ˈden.tə.li]
[US: ˌɪn.sə.ˈden.tə.li]

toevalligerwijzebijwoord

indent [indented, indenting, indents] (typography: to begin a line or lines at a greater or less distance from the margin)
verb
[UK: ɪn.ˈdent]
[US: ˌɪn.ˈdent]

inspringenwerkwoord

indenture [indentures] (contract)
noun
[UK: ɪn.ˈden.tʃə(r)]
[US: ˌɪn.ˈden.tʃər]

leercontractsubstantief

independence [independences] (state or quality of being independent)
noun
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈpen.dəns]
[US: ˌɪn.də.ˈpen.dəns]

onafhankelijkheidsubstantief
{f}

zelfstandigheidsubstantief
{f}

Independence Day (annual celebration)
noun

Onafhankelijkheidsdagsubstantief
{m}

onafhankelijkheidsdagsubstantief
{m}

independent (not dependent; not contingent or depending on something else; free)
adjective
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈpen.dənt]
[US: ˌɪn.də.ˈpen.dənt]

onafhankelijkbijvoeglijk naamwoord

zelfstandigbijvoeglijk naamwoord

independently (in an independent manner)
adverb
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈpen.dənt.li]
[US: ˌɪn.də.ˈpen.dənt.li]

onafhankelijkbijwoord

interdependent (Mutually dependent)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.dɪ.ˈpen.dənt]
[US: ˌɪn.tər.də.ˈpen.dənt]

wederzijds afhankelijkbijvoeglijk naamwoord

irredentism (an annexation doctrine)
noun
[UK: ˌɪ.rə.ˈden.ˌtɪ.zəm]
[US: ˌɪ.rə.ˈden.ˌtɪ.zəm]

irredentismesubstantief
{m}

irredentist (adherent of irredentism)
noun
[UK: ˌɪ.rɪ.ˈden.tɪst]
[US: ˌɪ.rɪ.ˈden.tɪst]

irredentistischsubstantief

irredentist adjective
[UK: ˌɪ.rɪ.ˈden.tɪst]
[US: ˌɪ.rɪ.ˈden.tɪst]

voorstander van hereniging met het moederlandbijvoeglijk naamwoord

jurisprudence (the theoretical study of law)
noun
[UK: ˌdʒʊə.rɪs.ˈpruːdns]
[US: ˌdʒʊ.rə.ˈspruː.dəns]

rechtsgeleerdheidsubstantief
{f}

rechtswetenschapsubstantief
{f}

Kingdom of Denmark (official name of Denmark)
proper noun
[UK: ˈkɪŋ.dəm əv ˈden.mɑːk]
[US: ˈkɪŋ.dəm əv ˈden.ˌmɑːrk]

Koninkrijk Denemarkeneigennam
{n}

Kingdom of Sweden (official name of Sweden)
proper noun

Koninkrijk Zwedeneigennam
{n}

laden (heavy)
adjective
[UK: ˈleɪd.n̩]
[US: ˈleɪd.n̩]

zwaarbijvoeglijk naamwoord

laden (weighed down with a load, burdened)
adjective
[UK: ˈleɪd.n̩]
[US: ˈleɪd.n̩]

geladenbijvoeglijk naamwoord

lade [laded, laden, lading, lades] (To fill or load)
verb
[UK: leɪd]
[US: ˈleɪd]

ladenwerkwoord

leaden (made of lead)
adjective
[UK: ˈled.n̩]
[US: ˈled.n̩]

lodenbijvoeglijk naamwoord

Leeuwarden (capital and largest city of Friesland)
proper noun

Leeuwardeneigennam
{n}

Leiden (city in South Holland)
proper noun
[UK: ˈlaɪd.n̩]
[US: ˈlaɪd.n̩]

Leideneigennam
{n}

letter of credence noun
[UK: ˈle.tə(r) əv ˈkriːdns]
[US: ˈle.tər əv ˈkriː.dəns]

geloofsbriefsubstantief
{m}

6789

Your history