English-Dutch dictionary »

den meaning in Dutch

EnglishDutch
despondency (loss of hope or confidence)
noun
[UK: dɪ.ˈspɒn.dən.si]
[US: ˌdɪ.ˈspɑːn.dən.si]

radeloosheidsubstantief
{m}

wanhoopsubstantief
{m}

despondent (in low spirits from loss of hope or courage)
adjective
[UK: dɪ.ˈspɒn.dənt]
[US: ˌdɪ.ˈspɑːn.dənt]

hopeloosbijvoeglijk naamwoord

mismoedigbijvoeglijk naamwoord

moedeloosbijvoeglijk naamwoord

terneergeslagenbijvoeglijk naamwoord

wanhopigbijvoeglijk naamwoord

diffidence (The state of being diffident, timid or shy; reticence or self-effacement)
noun
[UK: ˈdɪ.fɪ.dəns]
[US: ˈdɪ.fɪ.dəns]

bescheidenheidsubstantief
{f}

terughoudendheidsubstantief
{f}

verlegenheidsubstantief
{f}

diffident (distrustful)
adjective
[UK: ˈdɪ.fɪ.dənt]
[US: ˈdɪ.fɪ.dənt]

argwanendbijvoeglijk naamwoord

wantrouwigbijvoeglijk naamwoord

diffident (lacking confidence in oneself)
adjective
[UK: ˈdɪ.fɪ.dənt]
[US: ˈdɪ.fɪ.dənt]

onzekerbijvoeglijk naamwoord

dissident [dissidents] (person who opposes the current political structure, group or laws)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.dənt]
[US: ˈdɪ.sə.dənt]

dissidentsubstantief
{m}

dissociative identity disorder (mental disorder characterized by personality states)
noun

meervoudigepersoonlijkheidsstoornissubstantief
{f}

dividend [dividends] (arithmetic: a number or expression)
noun
[UK: ˈdɪ.vɪ.dend]
[US: ˈdɪ.və.ˌdend]

deeltalsubstantief
{n}

dividend [dividends] (finance: a payment of money by a company to its shareholders)
noun
[UK: ˈdɪ.vɪ.dend]
[US: ˈdɪ.və.ˌdend]

dividendsubstantief
{n}

downtrodden (oppressed, persecuted or subjugated)
adjective
[UK: ˈdaʊn.trɒd.n̩]
[US: ˌdɑːwn.ˈtrɑːd.n̩]

onderdruktbijvoeglijk naamwoord

verdruktbijvoeglijk naamwoord

downtrodden (trodden down)
adjective
[UK: ˈdaʊn.trɒd.n̩]
[US: ˌdɑːwn.ˈtrɑːd.n̩]

vertraptbijvoeglijk naamwoord

Dresden (capital city of the German Federal State of Saxony)
proper noun
[UK: ˈdrez.dən]
[US: ˈdrez.dən]

Dresdeneigennam
{n}

duodenum [duodenums] (first part of the small intestine)
noun
[UK: ˌdjuːə.ˈdiː.nəm]
[US: duː.ˈɑː.də.nəm]

duodenumsubstantief
{n}

twaalfvingerige darmsubstantief
{m}

Eden (garden)
proper noun
[UK: ˈiːd.n̩]
[US: ˈiːd.n̩]

Edeneigennam
{n}

Edenic (of or suggesting Eden)
noun

paradijselijksubstantief

embolden [emboldened, emboldening, emboldens] (To encourage, inspire)
verb
[UK: ɪm.ˈbəʊl.dən]
[US: ɪmˈbo.ʊl.dən]

moed gevenwerkwoord

verstoutenwerkwoord

evidence [evidences] (facts or observations presented in support of an assertion)
noun
[UK: ˈe.vɪ.dəns]
[US: ˈe.və.dəns]

bewijssubstantief
{n}

bewijsmateriaalsubstantief
{n}

evidential (of or providing evidence)
adjective
[UK: ˌe.vɪ.ˈden.ʃəl]
[US: ˌe.vɪ.ˈden.ʃəl]

bewijskrachtigbijvoeglijk naamwoord

evidently (obviously)
adverb
[UK: ˈe.vɪ.dənt.li]
[US: ˈe.və.dənt.li]

duidelijkbijwoord

klaarblijkelijkbijwoord

ex-president (a former president)
noun

ex-presidentsubstantief
{m}

exchange student (student in an exchange scheme)
noun
[UK: ɪkˈs.tʃeɪndʒ ˈstjuːdnt]
[US: ɪks.ˈtʃeɪndʒ ˈstuː.dənt]

uitwisselingsstudentsubstantief
{m}

flower garden (garden where flowers are grown for decorative purposes)
noun
[UK: ˈflaʊə(r) ˈɡɑːd.n̩]
[US: ˈflaʊər ˈɡɑːr.dn̩]

bloementuinsubstantief
{m}

forbidden (not allowed)
adjective
[UK: fə.ˈbɪd.n̩]
[US: fər.ˈbɪd.n̩]

verbodenbijvoeglijk naamwoord

forbid [forbade, forbidden, forbidding, forbids] (to disallow)
verb
[UK: fə.ˈbɪd]
[US: fər.ˈbɪd]

niet toestaanwerkwoord

ontzeggenwerkwoord

verbiedenwerkwoord

weigerenwerkwoord

3456