English-Dutch dictionary »

cut meaning in Dutch

EnglishDutch
cut [cut, cut, cutting, cuts] (to reduce)
verb
[UK: kʌt]
[US: ˈkət]

inwerkwoord

cut down (bring down a tree)
verb
[UK: kʌt daʊn]
[US: ˈkət ˈdaʊn]

vellenwerkwoord

cut off one's nose to spite one's face (harm oneself as a result of trying to harm an adversary)
verb
[UK: kʌt ɒf wʌnz nəʊz tuː spaɪt wʌnz feɪs]
[US: ˈkət ˈɒf wʌnz noʊz ˈtuː ˈspaɪt wʌnz ˈfeɪs]

wie zijn neus schendt schendt zijn aangezichtwerkwoord

cut one loose (fart)
verb

eentje laten vliegenwerkwoord

eentje loslatenwerkwoord

cut out (stop working, be disconnected)
verb
[UK: kʌt ˈaʊt]
[US: ˈkət ˈaʊt]

: wegvallenwerkwoord

afslaanwerkwoord

uitvallenwerkwoord

cut to the chase (to get to the point)
verb
[UK: kʌt tuː ðə tʃeɪs]
[US: ˈkət ˈtuː ðə ˈtʃeɪs]

met de deur in huis vallenwerkwoord

cut up (to aggressively move in front of another vehicle)
verb
[UK: kʌt ʌp]
[US: ˈkət ʌp]

snijdenwerkwoord

cute [cuter, cutest] (attractive or pleasing in a youthful, dainty, quaint or fun-spirited way)
adjective
[UK: kjuːt]
[US: ˈkjuːt]

geestigbijvoeglijk naamwoord

guitigbijvoeglijk naamwoord

leukbijvoeglijk naamwoord

olijkbijvoeglijk naamwoord

cute [cuter, cutest] (dated: mentally keen or discerning; clever, shrewd)
adjective
[UK: kjuːt]
[US: ˈkjuːt]

knapbijvoeglijk naamwoord

cute [cuter, cutest] (having features mainly attributed to infants and small or cuddly animals)
adjective
[UK: kjuːt]
[US: ˈkjuːt]

koddigbijvoeglijk naamwoord

liefbijvoeglijk naamwoord

schattigbijvoeglijk naamwoord

zoetjesbijvoeglijk naamwoord

cuticle [cuticles] (strip of hardened skin at the base of the finger and toenail)
noun
[UK: ˈkjuː.tɪk.l̩]
[US: ˈkjuː.tək.l̩]

nagelriemsubstantief

cutie (a cute person or animal)
noun
[UK: ˈkjuːti]
[US: ˈkjuːti]

schatjesubstantief
{n}

schattigaardsubstantief
{m}

cutify (To form skin)
verb

huidvormingwerkwoord
{f}

wonddichtingwerkwoord
{f}

cutify (To make cute)
verb

verschattigenwerkwoord

cutlass (a short sword with a curved blade)
noun
[UK: ˈkʌt.ləs]
[US: ˈkʌt.ləs]

hartsvangersubstantief

cutler (One whose business is making or dealing in cutlery)
noun
[UK: ˈkʌt.lə(r)]
[US: ˈkʌt.lər]

messenmaakstersubstantief
{f}

messenmakersubstantief
{m}

cutlery (eating and serving utensils)
noun
[UK: ˈkʌt.lə.ri]
[US: ˈkʌt.lə.ri]

besteksubstantief
{n}

couvertsubstantief
{n}

cutlet [cutlets] (meat chop)
noun
[UK: ˈkʌt.lɪt]
[US: ˈkʌt.lɪt]

koteletsubstantief
{f} {m}

cutter [cutters] (single-masted sailing ship type)
noun
[UK: ˈkʌ.tə(r)]
[US: ˈkʌ.tər]

kottersubstantief
{m}

cutting [cuttings] (leaf, stem, branch, or root removed from a plant)
noun
[UK: ˈkʌt.ɪŋ]
[US: ˈkʌt.ɪŋ]

steksubstantief
{c}

cutting [cuttings] (newspaper clipping)
noun
[UK: ˈkʌt.ɪŋ]
[US: ˈkʌt.ɪŋ]

knipselsubstantief
{n}

cuttlefish (any of various squidlike mollusks)
noun
[UK: ˈkʌtl.fɪʃ]
[US: ˈkʌ.təl.ˌfɪʃ]

zeekatsubstantief
{c}

acute [acuter, acutest] ((orthography) after a letter of the alphabet: having an acute accent)
adjective
[UK: ə.ˈkjuːt]
[US: ə.ˈkjuːt]

met accent aigubijvoeglijk naamwoord

acute [acuter, acutest] (brief, quick, short)
adjective
[UK: ə.ˈkjuːt]
[US: ə.ˈkjuːt]

kortbijvoeglijk naamwoord

acute [acuter, acutest] (intense, sensitive, sharp, see also: intense; sensitive; sharp)
adjective
[UK: ə.ˈkjuːt]
[US: ə.ˈkjuːt]

gevoeligbijvoeglijk naamwoord

scherpbijvoeglijk naamwoord

acute [acuter, acutest] (urgent, see also: urgent)
adjective
[UK: ə.ˈkjuːt]
[US: ə.ˈkjuːt]

acuutbijvoeglijk naamwoord

12