crook meaning in Dutch

English	Dutch
crook [crooks] (a criminal who steals, lies, cheats or does other dishonest or illegal things) noun [UK: krʊk] [US: ˈkrʊk]	afzetstersubstantief {f} afzettersubstantief {m} bedriegersubstantief {m} bedriegstersubstantief {f} oplichtersubstantief {m} oplichtstersubstantief {f} zwendelaarsubstantief {m} zwendelaarstersubstantief {f}
crook [crooks] (a shepherd's crook) noun [UK: krʊk] [US: ˈkrʊk]	herdersstafsubstantief {m}
crooked (figurative: dishonest, illegal) adjective [UK: krʊkt] [US: ˈkrʊkəd]	corruptbijvoeglijk naamwoord
crooked (having one or more bends or angles) adjective [UK: krʊkt] [US: ˈkrʊkəd]	gebogenbijvoeglijk naamwoord krombijvoeglijk naamwoord scheefbijvoeglijk naamwoord

Your history