concert meaning in Dutch

English	Dutch
concert [concerts] (musical accordance or harmony) noun [UK: kən.ˈsɜːt] [US: ˈkɑːn.sərt]	concertsubstantief {n}
concert hall (building) noun [UK: kən.ˈsɜːt hɔːl] [US: ˈkɑːn.sərt ˈhɒl]	concertgebouwsubstantief {n} concertzaalsubstantief {f}
concertina [concertinas] (the musical instrument) noun [UK: ˌkɒn.sə.ˈtiː.nə] [US: kansər.ˈtiː.nə]	concertinasubstantief {f}
concerto [concertos] (a piece of music for one or more solo instruments and orchestra) noun [UK: kən.ˈtʃeə.təʊ] [US: kən.ˈtʃerto.ʊ]	concertsubstantief {n}
disconcert [disconcerted, disconcerting, disconcerts] (frustrate) verb [UK: ˌdɪs.kən.ˈsɜːt] [US: ˌdɪs.kən.ˈsɝːt]	doorkruisenwerkwoord verijdelenwerkwoord
disconcert [disconcerted, disconcerting, disconcerts] (upset the composure) verb [UK: ˌdɪs.kən.ˈsɜːt] [US: ˌdɪs.kən.ˈsɝːt]	in de war brengenwerkwoord verstorenwerkwoord verwarrenwerkwoord
disconcerting (tending to cause discomfort, uneasiness or alarm; unsettling; troubling; upsetting) adjective [UK: ˌdɪs.kən.ˈsɜːt.ɪŋ] [US: ˌdɪs.kən.ˈsɝːt.ɪŋ]	verontrustendbijvoeglijk naamwoord zorgwekkendbijvoeglijk naamwoord

Your history