compete meaning in Dutch

English	Dutch
compete [competed, competing, competes] (to contend) verb [UK: kəm.ˈpiːt] [US: kəm.ˈpiːt]	wedijverenwerkwoord
competence [competences] (the quality or state of being competent for a general role.) noun [UK: ˈkɒm.pɪ.təns] [US: ˈkɑːm.pə.təns]	bekwaamheidsubstantief competentiesubstantief
competence [competences] (the quality or state of being competent for a particular task.) noun [UK: ˈkɒm.pɪ.təns] [US: ˈkɑːm.pə.təns]	bevoegdheidsubstantief {f}
competency [competencies] (ability to perform some task) noun [UK: ˈkɒm.pɪ.tən.si] [US: ˈkɑːm.pə.tən.si]	bekwaamheidsubstantief {f} competentiesubstantief {f}
competency [competencies] (law: meeting specified qualifications to perform) noun [UK: ˈkɒm.pɪ.tən.si] [US: ˈkɑːm.pə.tən.si]	bevoegdheidsubstantief
competent (skilled) adjective [UK: ˈkɒm.pɪ.tənt] [US: ˈkɑːm.pə.tənt]	bekwaambijvoeglijk naamwoord bevoegdbijvoeglijk naamwoord capabelbijvoeglijk naamwoord competentbijvoeglijk naamwoord
core competency (special expertise) noun	kerncompetentiesubstantief
incompetence (inability to perform) noun [UK: ɪnˈk.ɒm.pɪ.təns] [US: ˌɪnˈk.ɑːm.pə.təns]	incompetentiesubstantief
incompetent (unskilled, lacking normally expected degree of ability) adjective [UK: ɪnˈk.ɒm.pɪ.tənt] [US: ˌɪnˈk.ɑːm.pə.tənt]	incompetentbijvoeglijk naamwoord

Your history