English | Dutch |
---|---|
compel [compelled, compelling, compels] (drive together, round up) verb [UK: kəm.ˈpel] [US: kəm.ˈpel] | bijeendrijvenwerkwoord samendrijvenwerkwoord |
compel [compelled, compelling, compels] (exact by force) verb [UK: kəm.ˈpel] [US: kəm.ˈpel] | afdwingenwerkwoord |
compel [compelled, compelling, compels] (force, constrain or coerce) verb [UK: kəm.ˈpel] [US: kəm.ˈpel] | dwingenwerkwoord |
compel [compelled, compelling, compels] (overpower) verb [UK: kəm.ˈpel] [US: kəm.ˈpel] | bedwingenwerkwoord |
compellation (name or title by which someone is addressed or identified, see also: appellation; designation) noun [UK: kɒmpɪlˈeɪʃən] [US: kɑːmpɪlˈeɪʃən] | aansprekingsubstantief benamingsubstantief |
compelling adjective [UK: kəm.ˈpel.ɪŋ] [US: kəm.ˈpel.ɪŋ] | dwingendbijvoeglijk naamwoord |