English-Dutch dictionary »

charge meaning in Dutch

EnglishDutch
charge [charges] (electric charge)
noun
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

ladingsubstantief

charge [charges] (load or burden)
noun
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

lastsubstantief

charge [charges] (military: ground attack)
noun
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

chargesubstantief
{f}

stormaanvalsubstantief
{m}

charge [charged, charging, charges] (to assign a duty to)
verb
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

opdragenwerkwoord

charge [charged, charging, charges] (to formally accuse of a crime)
verb
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

aanklagenwerkwoord

charge [charged, charging, charges] (to place a burden upon, to assign a duty)
verb
[UK: tʃɑːdʒ]
[US: ˈtʃɑːrdʒ]

belastenwerkwoord

chargeback (reversal of an accounting entry)
noun
[UK: tʃɑːdʒ ˈbæk]
[US: ˈtʃɑːrdʒ ˈbæk]

terugvorderingsubstantief
{f}

charger [chargers] (a device that charges or recharges)
noun
[UK: ˈtʃɑː.dʒə(r)]
[US: ˈtʃɑːr.dʒər]

opladersubstantief
{m}

depth charge (bomb designed to detonate at a certain depth underwater)
noun

dieptebomsubstantief
{f}

waterbomsubstantief
{f}

discharge [discharged, discharging, discharges] (electricity: to release an accumulated charge)
verb
[UK: ˈdɪs.tʃɑːdʒ]
[US: ˈdɪs.tʃɑːrdʒ]

ontladenwerkwoord

discharge [discharged, discharging, discharges] (to accomplish or complete, as an obligation)
verb
[UK: ˈdɪs.tʃɑːdʒ]
[US: ˈdɪs.tʃɑːrdʒ]

voltooienwerkwoord

dishonorable discharge noun

oneervol ontslagsubstantief
{n}

electric charge noun
[UK: ɪ.ˈlek.trɪk tʃɑːdʒ]
[US: ə.ˈlek.trɪk ˈtʃɑːrdʒ]

ladingsubstantief

free of charge (not requiring any payment - adjective)
adjective
[UK: friː əv tʃɑːdʒ]
[US: ˈfriː əv ˈtʃɑːrdʒ]

gratisbijvoeglijk naamwoord

kosteloosbijvoeglijk naamwoord

kostelozebijvoeglijk naamwoord

kostenloosbijvoeglijk naamwoord

vernietbijvoeglijk naamwoord

in charge (having responsibility)
adjective
[UK: ɪn tʃɑːdʒ]
[US: ɪn ˈtʃɑːrdʒ]

verantwoordelijkbijvoeglijk naamwoord

press charges (to formally accuse a person of a crime)
verb
[UK: pres ˈtʃɑː.dʒɪz]
[US: ˈpres ˈtʃɑːr.dʒəz]

aanklagenwerkwoord

vervolgenwerkwoord

recharge [recharged, recharging, recharges] (To charge an electric battery)
verb
[UK: ˌriː.ˈtʃɑːdʒ]
[US: ri.ˈtʃɑːrdʒ]

opladenwerkwoord

rentcharge (periodic payment)
noun

erfelijke rentesubstantief
{f}

erfrentesubstantief
{f}

surcharge [surcharges] noun
[UK: ˈsɜː.tʃɑːdʒ]
[US: sər.ˈtʃɑːrdʒ]

toeslagsubstantief