boon meaning in Dutch

English	Dutch
boon [boons] (A blessing or benefit) noun [UK: buːn] [US: ˈbuːn]	voordeelsubstantief zegensubstantief
boon [boons] (a gift; a benefaction; a grant; a present) noun [UK: buːn] [US: ˈbuːn]	geschenksubstantief giftsubstantief
boon [boons] (a prayer or petition) noun [UK: buːn] [US: ˈbuːn]	gebedsubstantief verzoeksubstantief
boon (gay; merry; jovial; convivial) adjective [UK: buːn] [US: ˈbuːn]	minzaambijvoeglijk naamwoord vrolijkbijvoeglijk naamwoord
boon (kind; bountiful; benign) adjective [UK: buːn] [US: ˈbuːn]	goedaardigbijvoeglijk naamwoord liefbijvoeglijk naamwoord
boondock (rural area) noun [UK: bˈuːndɒk] [US: bˈuːndɑːk]	buitensubstantief {m} kampongsubstantief {m} plattelandsubstantief {n}
boondock (stay in a recreational vehicle) verb [UK: bˈuːndɒk] [US: bˈuːndɑːk]	wildkamperenwerkwoord
boondoggle [boondoggles] (pointless activity) noun [UK: ˌbuːn.ˈdɑː.ɡəl] [US: ˌbuːn.ˈdɑː.ɡəl]	tijdverspillingsubstantief
baboon (primate) noun [UK: bə.ˈbuːn] [US: bə.ˈbuːn]	baviaansubstantief {m}

Your history