blink meaning in Dutch

English	Dutch
blink [blinked, blinking, blinks] (to close and reopen both eyes quickly) verb [UK: blɪŋk] [US: ˈblɪŋk]	knipperenwerkwoord
blink [blinked, blinking, blinks] (to flash headlights) verb [UK: blɪŋk] [US: ˈblɪŋk]	flitsenwerkwoord
blink of an eye (moment (a very short period of time)) noun	ogenbliksubstantief {n}
blinker [blinkers] (eye shield) noun [UK: ˈblɪŋkə(r)] [US: ˈblɪŋkər]	oogklepsubstantief {f}
blinkered (having tunnel vision (figurative)) adjective [UK: ˈblɪŋkə(r)d] [US: ˈblɪŋkərd]	kortzichtigbijvoeglijk naamwoord met oogkleppenbijvoeglijk naamwoord
eyeblink (moment (a very short period of time)) noun	ogenbliksubstantief {n}
in the blink of an eye (immediately, instantaneously) preposition	in een oogwenkpreposition

Your history