English | Dutch |
---|---|
belong [belonged, belonging, belongs] (be accepted in a group) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | behorenwerkwoord |
belong [belonged, belonging, belongs] (be part of a group) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | horen bijwerkwoord thuishoren bijwerkwoord |
belong [belonged, belonging, belongs] (be the guardian, spouse or partner of) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | bij iemand zijnwerkwoord |
belong [belonged, belonging, belongs] (be the property of) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | toebehoren aanwerkwoord van iemand zijnwerkwoord |
belong [belonged, belonging, belongs] (have its proper place) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | horenwerkwoord thuishorenwerkwoord |
belong [belonged, belonging, belongs] (set theory: be an element of) verb [UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ] | behoren totwerkwoord |