bake meaning in Dutch

English	Dutch
bake [baked, baking, bakes] (to cook in an oven) verb [UK: beɪk] [US: ˈbeɪk]	bakkenwerkwoord
baked Alaska (dessert of ice cream encased in cake and meringue and briefly baked) noun	omelette sibériennesubstantief {f}
baked-in (built in, inseparably included) adjective	ingebakkenbijvoeglijk naamwoord
Bakelite (heat-resisting chemically inert resin) noun [UK: ˈbeɪk.ə.laɪt] [US: ˈbeɪk.ə.laɪt]	bakelietsubstantief {n}
Baker (Occupational surname) proper noun [UK: ˈbeɪkə(r)] [US: ˈbeɪkər]	Bakkereigennam
baker [bakers] (person who bakes and sells bread, etc) noun [UK: ˈbeɪkə(r)] [US: ˈbeɪkər]	bakkersubstantief {m}
baker's dozen (group of thirteen) noun [UK: ˈbeɪkəz ˈdʌz.n̩] [US: ˈbeɪkərz ˈdʌz.n̩]	bakkersdozijnsubstantief {n} duivelsdozijnsubstantief {n}
bakery [bakeries] (a shop in which bread and such is baked and sold) noun [UK: ˈbeɪk.ə.ri] [US: ˈbeɪk.ə.ri]	bakkerijsubstantief {f}
half-baked (partially cooked) adjective [UK: hɑːf ˈbeɪkt] [US: hæf ˈbeɪkt]	halfbakkenbijvoeglijk naamwoord halfgaarbijvoeglijk naamwoord

Your history